Bedrog is meer dan een loutere verkeerde voorstelling.
Bedrog veronderstelt het bewijs van kunstgrepen of listen die door de wederpartij werden aangewend om een partij een verkeerde voorstelling van zaken op te verschaffen dan wel middels kunstgrepen of listen een partij tot contracteren te bewegen.
Bedrog is een opzettelijk door de medecontractant veroorzaakte dwaling waarbij de aard en het voorwerp van de dwaling onverschillig is.
De voorwaarden voor het wilsgebrek dwaling gelden hier niet. De dwaling uit bedrog moet noodzakelijk veroorzaakt zijn door kunstgrepen van de medecontractant, wat niet geldt bij het wilsgebrek dwaling.
Voorwaarden van het bedrog:
• de dwaling is noodzakelijk veroorzaakt door kunstgrepen (materieel element)
• die opzettelijk zijn aangewend (intentioneel of moreel element)
• door de medecontractant en die determinerend zijn geweest voor de toestemming van de bedrogene.
Het bedrog moet doorslaggevend geweest zijn in die zin dat de bedrogene, zonder het bedrog, zijn toestemming niet zou hebben gegeven (“hoofdbedrog”).
Heeft het opzettelijk aanwenden van kunstgrepen slechts tot gevolg dat de bedrogen partij gecontracteerd heeft tegen bezwarender voorwaarden (incidenteel bedrog), dan tast dit bedrog de geldigheid van het contract niet aan.
De bedrogene kan dan alleen schadeherstel nastreven wegens een precontractuele fout van de bedrieger (S. STIJNS, 1, 2015, 94, nr. 115).
Een kunstgreep is niet noodzakelijk een handeling of een leugenachtige of misleidende verklaring (zoals het opzettelijk verstrekken van verkeerde informatie). Ook opzettelijk achterhouden of verzwijgen van informatie (zoals het opzettelijk niet verstrekken van informatie of het onvolledig verstrekken ervan) zal een kunstgreep uitmaken op voorwaarde dat op de medecontractant een informatie- of spreekplicht rust én hij de informatie ook daadwerkelijk kent.
Dwaling die in hoofde van de bedrogene ontstaat moet niet verschoonbaar zijn.
Wanneer bedrog leidt tot de nietigverklaring van de overeenkomst kan de bedrieger de onvoorzichtigheid of de zelfs grove en onverschoonbare nalatigheid van zijn slachtoffer niet inroepen en blijft hij gehouden tot integraal herstel van de schade (Fraus omnia corumpit.
De kwade trouw moet worden bewezen door de bedrogen partij.
Uittreksel uit het NBW
Art. 5.35. NBW Bedrog
Bedrog is alleen dan een nietigheidsgrond indien een partij werd misleid door kunstgrepen die haar medecontractant opzettelijk heeft aangewend.
Een kunstgreep kan bestaan uit het opzettelijk achterhouden van informatie waarover men beschikt en die men diende mee te delen overeenkomstig artikel 5.16.
Bedrog is een nietigheidsgrond, ongeacht of de dwaling ten gevolge van dat bedrog verschoonbaar is.
Bedrog wordt niet vermoed, maar moet worden bewezen.
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
5.35 Bedrog - Art. 5.35 Burgerlijk Wetboek
Bedrog is een opzettelijk door de medecontractant veroorzaakte dwaling waarbij de aard en het voorwerp van de dwaling onverschillig is (A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag....” in Wilsgebreken, 2006, (37) 72 en 89; P. WÉRY, Précis, 1, 247, nr. 249). De voorwaarden voor het wilsgebrek dwaling gelden hier niet. De dwaling uit bedrog moet noodzakelijk veroorzaakt zijn door kunstgrepen van de medecontractant, wat niet geldt bij het wilsgebrek dwaling.
Het eerste lid van het artikel formuleert volgende voorwaarden van het bedrog die ontwikkeld zijn in de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass. 21 mei 1953, Pas., 1953, 731; Cass. 1 december 1997, Pas., 1997, 1315) en de doctrine (S. STIJNS, 1, 2015, 91-94, nrs. 109-114; W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, 2015, 119; P. VAN OMMESLAGHE, I, 269-270, nrs. 149 en 151; P. WÉRY, I, 2011, 242-6, nr. 243-247): de dwaling is noodzakelijk veroorzaakt door kunstgrepen (materieel element) die opzettelijk zijn aangewend (intentioneel of moreel element) door de medecontractant en die determinerend zijn geweest voor de toestemming van de bedrogene (art. 1116 BW. Zie ook: art. 3: 44.3 NBW; art. 4: 107 (1) PECL; art. II. – 7: 205 (1) en (2) DCFR; art. 3.2.5 PICC).
Het bedrog moet doorslaggevend geweest zijn in die zin dat de bedrogene, zonder het bedrog, zijn toestemming niet zou hebben gegeven (“hoofdbedrog”). In hoofde van het slachtoffer wordt dit doorslaggevend karakter in concreto beoordeeld (A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag....” in Wilsgebreken, 2006, (37) 86). Heeft het opzettelijk aanwenden van kunstgrepen slechts tot gevolg dat de bedrogen partij gecontracteerd heeft tegen bezwarender voorwaarden (incidenteel bedrog), dan tast dit bedrog de geldigheid van het contract niet aan (Cass. 21 april 1988, T.B.H., 1991, 203, noot C. Jassogne; Cass. 10 februari 1983, Arr. Cass., 1982-83, 755 en Pas., 1983, 665; Cass. 1 december 1997, Pas., 1997, 1315; P. WÉRY, I, 2011, 245, nr. 246. Zie ook: art. 3.2.5 PICC). De bedrogene kan dan alleen schadeherstel nastreven wegens een precontractuele fout van de bedrieger (S. STIJNS, 1, 2015, 94, nr. 115).
Een kunstgreep is niet noodzakelijk een handeling of een leugenachtige of misleidende verklaring (zoals het opzettelijk verstrekken van verkeerde informatie). Ook opzettelijk achterhouden of verzwijgen van informatie (zoals het opzettelijk niet verstrekken van informatie of het onvolledig verstrekken ervan) zal een kunstgreep uitmaken op voorwaarde dat op de medecontractant een informatie- of spreekplicht rust én hij de informatie ook daadwerkelijk kent (zie: art. 1137 C.civ.fr.; art. 3: 44.3 NBW; art. 4: 107 (1) en (3) PECL; art. II. – 7: 205 (1) DCFR; art. 3.2.5 PICC; A. DE BOECK, “De wilsgebreken dwaling en bedrog vandaag....” in Wilsgebreken, 2006, (37) 79-78; S. STIJNS, 1, 2015, 91-92, nr. 110; W. VAN GERVEN en A. VAN OEVELEN, 2015, 121; P. VAN OMMESLAGHE, I, 272-275, nr. 153; P. WÉRY, I, 2011, 242-244, nr. 243-244).
Men heeft dat afgeleid uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass. 8 juni 1978, Arr. Cass., 1978, 1189, Pas., 1978, 1156 en R.C.J.B., 1979, 525, noot J.P. Masson; Cass. 21 april 1988, T.B.H./R.D.C., 1991, 203, noot C. Jassogne; Cass. 16 september 1999, Arr. Cass., 1999, 1116, Pas., 1999, 1160, A.J.T., 2000-01, 787, noot W. De Bondt; Cass. 30 juni 2005, Arr. Cass., 2005, 1489, Pas., 2005, 1488; Cass. 17 februari 2012, T. Not., 2013, 169). Krachtens artikel 5.16 kan een dergelijke informatie- of spreekplicht tijdens onderhandelingen voortvloeien uit de “de wet, de goede trouw, de gebruiken of de redelijke verwachtingen, in het licht van de hoedanigheid van de partijen en het voorwerp van het contract”. Zwijgt de medecontractant uit nalatigheid hoewel een spreekplicht op hem rust (bv. hij vergeet informatie mee te delen), zal het wilsgebrek bedrog niet aanwezig zijn bij gebrek aan opzet, maar kan het slachtoffer een precontractuele fout bewijzen en zijn eventuele schade verhalen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid (S. STIJNS, 1, 2015, 92, nr. 110).
Het derde lid bepaalt dat de dwaling die in hoofde van de bedrogene ontstaat niet verschoonbaar moet zijn. Het Hof van Cassatie heeft dit bij herhaling verklaard door een beroep te doen op het algemeen rechtsbeginsel Fraus omnia corrumpit (bedrog verdraait alles) dat eraan in de weg staat dat het bedrog de dader voordeel verschaft (Cass. 18 maart 2010, Pas., 2010, 875, T.B.B.R., 2012, 31, noot A. Lenaerts. Zie eerder al: Cass. 23 september 1977, Arr. Cass., 1978, 107, met concl. adv.-gen. E. Krings, Pas., 1978, 100 en R.C.J.B., 1980, 32, noot J. Matthijs; Cass. 6 oktober 1977, Arr. Cass., 1978, 168 en Pas., 1978, 157; Cass. 29 mei 1980, Arr. Cass., 1979-80, 1201 en Pas., 1980, 1190). Ook het nieuwe Franse recht (art. 1139 C.civ.fr.) en een belangrijk deel van de doctrine beamen deze oplossing (S. STIJNS, 1, 2015, 93-94, nr. 114; P. VAN OMMESLAGHE, I, 278-279, nr. 156; P. WÉRY, I, 2011, 248, nr. 251). Wanneer bedrog leidt tot de nietigverklaring van de overeenkomst kan de bedrieger de onvoorzichtigheid of de zelfs grove en onverschoonbare nalatigheid van zijn slachtoffer niet inroepen en blijft hij gehouden tot integraal herstel van de schade (Cass. 18 maart 2010, gecit. Zie ook: art. 3.2.5 PICC). Het Hof van Cassatie oordeelde reeds in 2002 dat het algemeen rechtsbeginsel Fraus omnia corrumpit uitsluit dat de dader van een opzettelijke fout zich op een gedeelde aansprakelijkheid zou kunnen beroepen jegens zijn nalatig slachtoffer (Cass. 6 november 2002, Pas., 2002, 2103, R.W., 2002-03, 1629, noot B. Weyts, R.C.J.B., 2004, noot F. Glansdorff en J.T., 2003, 310, concl. J. Spreutels).
Het laatste lid herneemt artikel 1116 van het Burgerlijk Wetboek. De kwade trouw moet worden bewezen door de bedrogen partij.
In antwoord op het advies van de Raad van State kan worden benadrukt dat de invulling van het begrip “bedrog” kan variëren naargelang de figuur waar het als toepassingsvoorwaarde vereist wordt. Er bestaan ook meerdere controverses over de invulling van het begrip. Om die redenen wordt het nuttig geacht om in de definitie van het wilsgebrek bedrog, de toepassingsvoorwaarden van dat wilsgebrek te preciseren: het wilsgebrek bestaat hierin dat een partij wordt misleid doordat kunstgrepen opzettelijk door zijn medecontractant zijn aangewend. Ook hier is het gevaar van rechtsonzekerheid bijzonder gering en weegt de nood aan verduidelijking op tegenover het beperkte risico van interpretatieproblemen.
Oud BW
Ook artikel 1116 oud BW bepaalt dat bedrog niet kan worden vermoed. Bedrog is een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst, wanneer de kunstgrepen, door een van de partijen gebezigd, van dien aard zijn dat de andere partij zonder die kunstgrepen klaarblijkelijk het contract niet zou hebben aangegaan. Om van bedrog te kunnen spreken, moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet er sprake zijn van kunstgrepen, manoeuvres of listen (materiële bestanddeel). Ten tweede moet ook het vereiste opzet aanwezig zijn (moreel bestanddeel). Beide bestanddelen moeten bewezen zijn. Een misleidende houding ten aanzien van de ene klant, bewijst niet diezelfde houding ten aanzien van een andere klant.(Rb. Oost Vlaanderen-afdeling Dendermende RABG 2018/20/1846).
"[...] Bedrog veronderstelt dat een contractant met opzet kunstgrepen gebruikt om de wederpartij te doen contracteren [...]" [Cass. AR C.97.0301.N, 16/9/1999].
Captatie of suggestie of erfenisbejaging is een specifieke vorm van bedrog. Het gaat om een artificieel gecreëerde omstandigheid waarbij een derde iemand tracht te overtuigen tot een gift aan deze derde.
"[...] Erfenisbejaging is slechts bewezen wanneer is aangetoond dat frauduleuze middelen aangewend door de begiftigde of door een derde, de vrije wil van de testator hebben aangetast of verzwakt en doorslaggevend waren voor de bevoordeling [...]" [Rb. W-Vl. Afd. Brugge 1/9/2016, TGR -TWVR 2016, 355].
Bedrog moet aanwezig zijn op het ogenblik van het sluiten van de overeenkomst. Een listige kunstgreep veronderstelt de verschalking van de wederpartij. Een clausule in een contract die het resultaat is geweest van onderhandelingen tussen partijen en dus onmogelijk kan worden beschouwd als een kunstgreep of list (Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, Afdeling Dendermonde, D6 Kamer – 24 maart 2017 (RW 2019-2020, 1112).
Bedrog impliceert dat de wilsvorming wordt beïnvloed door een (doel)bewust verkeerde voorstelling van de werkelijkheid. Anders dan bij dwaling, is de discrepantie tussen de werkelijkheid en de voorgestelde werkelijkheid bij bedrog uitgelokt (door een wederpartij of door een derde).
Uit artikel 1116 oud BW volgt dat bedrog in het algemene verbintenissenrecht niet automatisch tot de vernietigbaarheid van de rechtshandeling leidt. Dit is slechts het geval wanneer het bedrog is veroorzaakt door ongeoorloofde kunstgrepen (materieel aspect), wat inhoudt dat het moet bestaan in een gedraging die bij de wederpartij een verkeerde indruk wekt of bevestigt. Het bedrog moet verder kwaadwillig zijn (psychologisch aspect).
De bedrieger moet de bedoeling hebben gehad de wederpartij door een (doel)bewust verkeerde voorstelling van de werkelijkheid op het verkeerde spoor te zetten en tot het sluiten van de overeenkomst aan te zetten. Het bedrog moet nog verder klaarblijkelijk een doorslaggevende invloed hebben gehad op de wilsvorming.
Er moet een causaal verband bestaan tussen de toestemming van de bedrogene en de kunstgrepen. Bedrog moet bovendien uitgaan van de wederpartij. Kunstgrepen van een derde leiden niet tot vernietigbaarheid van de overeenkomst. Het belang van de wederpartij (op het behoud van de overeenkomst) wordt meer beschermwaardig geacht dan dat van de bedrogene (op de vernietiging ervan). Is de wederpartij medeplichtig aan het bedrog van de derde, dan is vernietiging toch mogelijk.
Alle gemeenrechtelijke toepassingsvoorwaarden gelden in beginsel ook inzake bedrog bij giften. Wel kan worden aangenomen dat niet enkel het bedrog van de begiftigde, maar ook dat van een derde tot vernietiging van de gift kan leiden.