De verjaring van de gerechtelijke interest en de acito iudicati
Cass. 31/05/2012 AR C.10.0539.N, juridat
samenvatting
De regel dat de rechtsvordering tot tenuitvoerlegging van de veroordeling, actio judicati genoemd, pas verjaart door verloop van tien jaren te rekenen vanaf het vonnis, al gaat het om een veroordeling die is uitgesproken krachtens een schuldvordering waarop een kortere verjaring van toepassing is, doet geen afbreuk aan artikel 2277 Burgerlijk Wetboek op grond waarvan gerechtelijke moratoire interest die vervalt na de gerechtelijke beslissing, verjaart na vijf jaar (1).(1) Zie de concl. van het O.M.
tekst arrest
Nr. C.10.0539.N
INTERNATIONAL DEVELOPMENT ACTIVITIES AND TRADING (IDAT) nv, met zetel te 1180 Brussel, Verhulststraat 72,
eiseres,
tegen
1. CARPET TRADE CENTER bvba, in vereffening, met zetel te 2000 Ant-werpen, Lange Nieuwstraat 44,
2. B.J.D.G.,
verweerders,
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 8 april 2010.
...
Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste onderdeel
1. Krachtens artikel 2277, vierde en vijfde lid, Burgerlijk Wetboek verjaren in-teresten van geleende sommen en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of kortere termijnen, door verloop van vijf jaren.
Die bepaling strekt in het bijzonder ertoe de termijnschuldenaar te beschermen te-gen een voortdurende aangroei van zijn schuld en de schuldeiser aan te sporen tot zorgvuldigheid.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever deze regeling niet beperkend heeft opgevat en niet heeft willen uitsluiten dat zij toepasselijk is op moratoire interest, ongeacht of die verschuldigd is krachtens een overeenkomst dan wel een rechter-lijke beslissing.
Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.
Tweede onderdeel
2. Elk vonnis van veroordeling doet een rechtsvordering ontstaan tot tenuit-voerlegging van de veroordeling. Deze rechtsvordering, actio judicati genoemd, verjaart pas door verloop van tien jaren te rekenen vanaf het vonnis, al gaat het om een veroordeling die is uitgesproken krachtens een schuldvordering waarop een kortere verjaring van toepassing is.
Deze verjaringsregeling doet evenwel geen afbreuk aan artikel 2277 Burgerlijk Wetboek op grond waarvan gerechtelijke moratoire interest die vervalt na de ge-rechtelijke beslissing, verjaart na vijf jaar.
Het onderdeel dat uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt naar recht.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseres in de kosten.
Bepaalt de kosten voor de eiseres op 510,96 euro en voor de verweerders op 145,72 euro.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer
PARKET VAN HET HOF VAN CASSATIE
C.10.0539.N
Conclusie van advocaat-generaal Vandewal:
Situering en procedurevoorgaanden
1. Volgens de vaststellingen van het bestreden arrest en de stukken waarop Uw Hof vermag acht te slaan, zijn de feiten de volgende:
Eiseres verkocht in september 1988 een handelsfonds aan eerste verweerster. Vermits eerste verweerster slechts een gedeelte van de koopprijs had betaald, stelde eiseres tegen eerste verweerster een vordering in tot betaling van het saldo van de koopprijs.
Eerste verweerster werd evenwel tijdens de gerechtelijke procedure in graad van beroep ontbonden en in vereffening gesteld.
2. Bij arrest van 20 september 1995 herleidde het hof van beroep te Brussel de koopprijs wegens incidenteel bedrog en veroordeelde het eerste verweerster tot betaling aan eiseres van het bedrag van 73.145.492 BEF (1.813.229,38 EUR), te vermeerderen met de verwijlinteresten vanaf 4 november 1988.
Het arrest werd op 24 oktober 1995 aan eerste verweerster betekend samen met een bevel tot betalen.
3. Vermits inmiddels vaststond dat eerste verweerster niet de middelen had om deze veroordeling te voldoen, stelde eiseres in Nederland een aansprakelijkheidsvordering in tegen tweede verweerder in zijn hoedanigheid van zaakvoerder en vereffenaar van eerste verweerster.
Bij arrest van 23 mei 2006 oordeelde het gerechtshof te Arnhem dat tweede verweerder jegens eiseres onrechtmatig had gehandeld en begrootte het de schade die eiseres hierdoor had geleden op het bedrag van het onbetaald gebleven gedeelte van de koopsom (1.813.229,38 EUR). Tweede verweerder werd bovendien veroordeeld tot betaling aan eiseres van de wettelijke rente conform art. 6:119 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek vanaf 12 januari 1994.
4. Op 17 april 2008 dagvaardde eiseres eerste verweerster in faillissement voor de rechtbank van koophandel te Antwerpen.
5. Op 5 mei 2008, weze na deze faillissementsvordering, betaalde een derde, met name de B.V. HOLDING BEN DE GRAAFF, een bedrag van 4.273.928,85 EUR aan eiseres.
6. Bij vonnis van 16 februari 2009 verklaarde de rechtbank van koophandel de vordering van eiseres ontvankelijk doch ongegrond. De rechtbank was van oordeel dat eiseres, gelet op de ingetreden verjaring van de gerechtelijke interesten enerzijds en de betaling door de B.V. HOLDING BEN DE GRAAFF, geen schuldvordering meer had op eerste verweerster en dat derhalve de faillissementsvoorwaarden niet waren vervuld.
7. Op het hoger beroep van eiseres besliste het hof van beroep te Antwerpen bij het bestreden arrest dat, hoewel er geen hoofdelijkheid bestond tussen de verbintenissen van eerste en tweede verweerder, de betaling door de B.V. HOLDING BEN DE GRAAFF moest worden toegerekend op de schuld van eerste verweerster; het hof oordeelde voorts dat de gerechtelijke interesten op de schuld van eerste verweerster, die vervallen waren in de periode van 24 oktober 1995 tot 5 mei 2003, verjaard waren in toepassing van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek en dat eiseres jegens eerste verweerster enkel aanspraak kon maken op de gerechtelijke interesten vervallen in de vijfjarige periode voorafgaand aan de datum van betaling (5 mei 2008).
Daaruit leidde het hof af dat, rekening houdend met de verjaring van de interesten, de schuldvordering van eiseres was voldaan op 5 mei 2008, zodat eiseres tengevolge die betaling door de de B.V. HOLDING BEN DE GRAAFF geen schuldeiser meer was van eerste verweerster.
8. Eiseres voert tegen het bestreden arrest één cassatiemiddel aan, ontwikkeld in twee onderdelen.
Het enig cassatiemiddel
9. Het eerste onderdeel voert schending aan van de artikelen 1153 en 2277, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, doordat het hof van beroep oordeelt dat de gerechtelijke moratoire intresten die vervallen zijn sedert 24 oktober 1995, zijnde de datum van betekening van het arrest van het hof van beroep te Brussel van 20 september 1995 aan eerste verweerster met bevel tot betaling, verjaren na verloop van 5 jaren.
Eiseres voert daarbij aan dat de bepalingen inzake de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, als uitzondering op de gemeenrechtelijke tienjarige verjaringstermijn van persoonlijke rechtsvorderingen zoals geregeld door artikel 2262bis, §1, van het Burgerlijk Wetboek, strikt moeten worden uitgelegd.
Voor de toepassing van de vijfjarige verjaringstermijn van artikel 2277, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, is vereist dat de schuld periodiek betaalbaar is, hetgeen betekent dat de schuld op opeenvolgende vervaldagen die bij het jaar of bij kortere termijnen zijn bepaald, betaalbaar wordt; de schuldenaar is daardoor verplicht tot het doen van periodieke uitkeringen. Gerechtelijke moratoire interesten zijn niet periodiek betaalbaar, ook al worden zij op jaarbasis berekend. Zij zijn daarentegen in één keer verschuldigd samen met de hoofdsom, zodat niet is voldaan aan de periodiciteitsvereiste van artikel 2277, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek.
Volgens eiseres verjaren gerechtelijke moratoire intresten na de rechterlijke beslissing dan ook, anders dan de appelrechters beslissen, uitsluitend volgens de gemeenrechtelijke tienjarige (voorheen dertigjarige) verjaringstermijn die van toepassing is op vorderingen tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing.
10. In het tweede onderdeel voert eiseres schending aan van artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek zoals het van kracht was vóór de wijziging door artikel 4 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, artikel 2262bis, §1, van het Burgerlijk Wetboek zoals ingevoegd door artikel 5 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring en artikel 2277, vierde en vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Zij betoogt dat elk vonnis van veroordeling een rechtsvordering doet ontstaan tot tenuitvoerlegging van de veroordeling en dat deze actio iudicati pas verjaart door verloop van de gemeenrechtelijke termijn van tien jaren overeenkomstig artikel 2262bis, §1, van het Burgerlijk Wetboek, ongeacht de duurtijd van de verjaringstermijn van de schuldvordering die aan deze beslissing ten grondslag ligt.
Zulks lijdt enkel uitzondering wanneer een wetsbepaling uitdrukkelijk een andere verjaringstermijn voorziet. Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek bevat geen soortgelijke uitdrukkelijke bepaling op grond waarvan moratoire intresten, ongeacht of zij uit een rechterlijke beslissing voortvloeien, verjaren volgens de vijfjarige termijn.
Minstens heeft volgens eiseres de rechterlijke beslissing een interversief effect, zodat de verjaring van de intresten onderworpen wordt aan die van de tenuitvoerlegging van de gerechtelijke beslissing.
Bespreking van het eerste onderdeel
11. Het onderdeel nodigt Uw Hof uit te antwoorden op de vraag naar de al dan niet toepasselijkheid van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek op de gerechtelijke moratoire intresten.
12. Artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt de (gemeenrechtelijke) termijn van persoonlijke rechtsvorderingen op tien jaar.
13. Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek geeft een opsomming van gevallen waarin echter de vijfjarige verjaring van toepassing is, met name op:
- termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten;
- die van uitkeringen tot levensonderhoud;
- huren van huizen en pachten van landeigendommen;
- interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen.
Deze korte verjaringstermijn is geen kwijtende verjaring die gebaseerd is op een vermoeden van betaling, maar heeft een gewoon bevrijdend karakter en vormt in de regel een uitzondering op de algemene tienjarige termijn van artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek.
14. Reeds in zijn arresten van 29 maart en 21 mei 2001 benadrukte Uw Hof het sociale doel van deze wettelijke bepaling, met name de bescherming van de schuldenaar tegen de verhoging van zijn schuld(1).
Uww Hof preciseerde in zijn arrest van 13 maart 2008 dat die bepaling er in het bijzonder toe strekt de termijnschuldenaar te beschermen tegen een voortdurende aangroei van zijn schuld doordat geldsommen op basis van een zelfde rechtsgrond, op opeenvolgende vervaldagen die bij het jaar of kortere termijnen zijn bepaald, betaalbaar worden(2).
Ook het Arbitragehof, thans Grondwettelijk Hof, sprak zich in die zin uit; in twee arresten respectievelijk van 19 januari 2005 en 17 januari 2007(3) stelde het Hof:
"De kortere verjaring waarin artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, wordt verantwoord door de bijzondere aard van de schuldvorderingen die zij beoogt; het gaat erom, wanneer de schuld betrekking heeft op de uitkeringen van inkomsten die ‘bij het jaar of bij kortere termijnen' betaalbaar zijn, ofwel de kredietnemers te beschermen en de schuldeisers tot zorgvuldigheid aan te zetten, ofwel te vermijden dat het totaalbedrag van de periodieke schuldvorderingen voortdurend aangroeit. De kortere verjaring maakt het ook mogelijk de schuldenaars te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden die, na verloop van tijd, een aanzienlijke kapitaalschuld zouden kunnen worden."
Naast het beschermen van de schuldenaar wordt hier ook het aanzetten van de schuldeiser tot zorgvuldigheid als oogmerk van voornoemd artikel 2277 vermeld.
Dat het in casu gaat om een sociale beschermingsmaatregel blijkt ook uit de wetsgeschiedenis. Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek gaat immers terug op de Ordonnance sur la réformation de la justice van Lodewijk XII, genomen in juni 1510, die aan de vijfjarige verjaringstermijn duidelijk een maatschappelijk doel verleende dat de rentedebiteurs moest beschermen. Deze maatschappelijke bezorgdheid vond later haar plaats in de Code Napoléon(4).
15. Anders dan door eiseres voorgehouden, meen ik dat de opsomming van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek niet beperkend dient opgevat te worden. De vermeldingen in dit artikel zijn louter opsommend, wat naar mijn oordeel ook blijkt uit de vermelding van "in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of kortere termijnen."
Het beschermingsoogmerk van deze bepaling lijkt mij een beperkende interpretatie ervan uit te sluiten.
16. De vraag in deze is of gerechtelijke moratoire intresten vallen onder de toepassing van artikel 2262bis, §1, eerste lid, dan wel 2277 van het Burgerlijk Wetboek.
Traditioneel wordt voorgehouden dat "intresten van geleende sommen" in feite niets anders zijn dan de "huurprijs" voor het geleende geld(5).
Men aanvaardt in de rechtsleer in het algemeen dat de vijfjarige termijn ook geldt voor de conventionele intresten op om het even welke schuld(6).
17. Uw Hof heeft zich reeds uitgesproken tegen de toepassing van de vijfjarige termijn op compensatoire intresten. In een arrest van 1 december 1994(7) wordt gepreciseerd dat de compensatoire intrest boven een hoofdsom tot vergoeding van de door een onrechtmatige daad veroorzaakte schade, de omvang van de schade betreft en met de hoofdsom één geheel vormt, en dat de vijfjarige verjaring van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek geen toepassing vindt op de verbintenis tot betaling van een dergelijke intrest.
18. Over de vraag naar de toepassing op van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek op de gerechtelijke moratoire intresten heeft Uw Hof zich nog niet uitgesproken. De rechtsleer blijkt ter zake verdeeld te zijn.
DE PAGE en DEKKERS verzetten zich met klem tegen de toepassing van deze bepaling op de gerechtelijke intresten, ongeacht of het gaat om moratoire dan wel compensatoire intresten. Zij voeren aan dat het hier niet meer gaat de om "huurprijs" van geldsommen, wat bij conventionele intresten wel het geval is. Het is volgens hen zelfs ten onrechte dat men spreekt van "intresten"; het gaat immers om schadevergoeding, met name compensatoire schadevergoeding wanneer de schade geleden door de schuldeiser bestaat in de niet-uitvoering van de verbintenis, en moratoire schadevergoeding wanneer het gaat om laattijdige uitvoering ervan.
Zij wijzen erop dat bijgevolg niet voldaan is aan de voorwaarde van periodieke betaling, maar dat deze intresten immers in één keer worden betaald, samen met de hoofdveroordeling. Het gaat dus in feite niet om intresten maar wel om een kapitaal,dat zelf intresten kan voortbrengen.
DE PAGE en DEKKERS moeten echter toegeven dat een groot deel van de rechtspraak en quasi gans de rechtsleer een tegenovergestelde mening zijn toegedaan. Deze wijzen erop dat het doel van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek erin bestaat de teloorgang van de schuldenaar door een onmerkbare doch voortdurende toename van zijn schuld te vermijden. Alhoewel de intresten niet per jaar op per kortere termijn "betaalbaar" zijn, worden zij toch "berekend" per jaar; niets belet overigens de schuldeiser de betaling van die intresten te eisen los van het kapitaal.
Zoals hierboven uiteengezet heeft ook Uw Hof diverse malen bevestigd dat artikel 2277 een sociale beschermingsmaatregel is.
19. Met de meerderheid in de rechtsleer ben ik dan ook van mening dat artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, conform de wil van de wetgever, een ruime invulling moet krijgen en wel degelijk toepassing vindt op gerechtelijke moratoire intresten(8).
20. Het door DE PAGE en DEKKERS gehanteerde onderscheid tussen "kapitaal" en "intrest" lijkt mij irrelevant te zijn geworden ingevolge de recente rechtspraak zowel van Uw Hof als van het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) (infra). Deze rechtspraak heeft vooral betrekking op de levering van nutsvoorzieningen.
21. Uw Hof heeft in zijn arrest van 23 april 1998(9) geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis blijkt "dat de wetgever deze regeling niet beperkend heeft opgevat en niet heeft willen uitsluiten dat zij toepasselijk zou zijn wanneer de vordering componenten omvat die geen rente zijn of inkomen". Uw hof stelde in dit arrest dus dat de vijfjarige verjaring ook van toepassing is op een periodiek verschuldigde betaling die zowel elementen van kapitaal als van inkomen bevat. In casu ging het om de terugbetaling van een geldlening in maandelijkse betalingen die zowel een aflossingscomponent als een rente- en kostencomponent inhielden.
22. Nochtans had Uw Hof, kort daarvoor, in een arrest van 6 februari 1998(10) de beperkende interpretatie van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek aangenomen met betrekking tot leveringen van elektriciteit; er werd geoordeeld dat de vijfjarige termijn niet van toepassing is op de schulden die bestaan in de verkoopprijs van goederen, zelfs indien in de overeenkomst de jaarlijkse betaling van de leveringen is bedongen.
De rechtsleer stelde dan ook de vraag of de arresten van 6 februari 1998 en 23 april 1998 niet antinomisch waren(11).
23. Ook advocaat-generaal DE RIEMAECKER, die bij het arrest van 6 februari 1998 gelijkluidend had geconcludeerd en eveneens besloot tot een beperkende interpretatie van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, moest toegeven dat de ratio legis van deze bepaling, met name de vrees dat de schuldenaar geruïneerd zou raken, samen met de algemene redactie van dit wetsartikel, noodzakelijkerwijze leiden tot uiteenlopende analyses(12).
24. Het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) boog zich in zijn voormeld arrest van 19 januari 2005 over de prejudiciële vraag naar de bestaanbaarheid van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het in die zin wordt geïnterpreteerd dat de korte verjaring waarin het voorziet, niet van toepassing is op schulden met betrekking tot de levering van leidingwater.
Er werd immers geargumenteerd dat hier geen sprake is van één schuld die aangroeit, maar wel van verschillende schulden, namelijk één schuld per levering. Bovendien werd geopperd dat deze schuld niet het karakter heeft van een inkomen, maar wel van een kapitaal.
Het Arbitragehof (thans Grondwettelijk Hof) overwoog dat "het criterium, waarop het in het geding zijnde verschil in behandeling steunt, afgeleid uit het karakter van kapitaal of van inkomsten van de schuldvordering, niet relevant (is) ten aanzien van het doel van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, dat erin bestaat de schuldeiser tot zorgvuldigheid aan te zetten en tegelijk de schuldenaar te beschermen tegen de opeenstapeling van periodieke schulden over een te lange periode.
Ten aanzien van dat doel vertoont de schuld met betrekking tot de levering van leidingwater immers gelijkenissen met de schulden bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, vermits de schuld, aangezien zij periodiek is en het bedrag ervan na verloop van tijd toeneemt, op termijn een dermate grote kapitaalschuld kan worden dat zij de schuldenaar kan ruïneren."
Het Grondwettelijk Hof oordeelde dan ook dat de prejudiciële vraag als volgt moet worden beantwoord:
- in die zin geïnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin het voorziet, niet van toepassing is op periodieke schulden met betrekking tot de levering van leidingwater, schendt artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet;
- in die zin geïnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin het voorziet, van toepassing is op periodieke schulden met betrekking tot de levering van leidingwater, schendt artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
25. In zijn arrest van 17 januari 2007 had het Grondwettelijk Hof dezelfde vraag te beantwoorden, maar ditmaal met betrekking tot periodieke schulden in verband met het verstrekken van mobiele telefonie. Ook met betrekking tot deze schulden kwam het Grondwettelijk Hof tot hetzelfde besluit op dezelfde consideransen.
26. Een Grondwetsconforme interpretatie van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek leidt dus tot het besluit dat dit artikel van toepassing is op periodieke schulden met betrekking tot de levering van leidingwater en van mobiele telefonie.
27. Uw Hof had zich eveneens te buigen over de vraag of schulden van mobiele telefonie onder de vijfjarige verjaring vallen; in 's Hofs arrest van 25 januari 2010(13) werd geoordeeld dat "de verkorte verjaringstermijn, die ertoe strekt de schuldenaar te beschermen tegen een aangroei van achterstallige termijnschulden uit een en dezelfde rechtsverhouding, van toepassing (is) op de prijs van de verstrekking van diensten van mobiele telefonie die betaalbaar zijn onder de in voormeld artikel 2277 bedoelde periodiciteitsvoorwaarden."
28. Nu aldus het onderscheid tussen kapitaal en inkomen niet langer relevant moet worden geacht, lijkt het bezwaar van DE PAGE en DEKKERS mij niet langer determinerend te zijn.
29. De toepasselijkheid van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek op gerechtelijke moratoire intresten lijkt mij aldus enkel getoetst te moeten worden aan twee voorwaarden, met name:
1. is de schuld periodiek?
2. geeft de schuld aanleiding tot schuldopeenhoping in hoofde van de schuldenaar?
De eerste voorwaarde is uitdrukkelijk vermeld in de wettekst, de tweede vloeit voort uit de ratio legis van deze wetsbepaling, met name maatschappelijke bescherming van de renteschuldenaar.
30. De vraag of de periodiek weerkerende schulden het karakter hebben van een inkomen in hoofde van de schuldeiser, die nog pertinent werd geacht in een deel van de oudere rechtspraak en rechtsleer, wordt immers in het licht van de hogervermelde rechtspraak van Uw Hof en van het Grondwettelijk Hof thans niet langer relevant bevonden.
In het arrest van Uw Hof van 13 maart 2008(14) werd geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een schuld bij het jaar of bij een kortere termijn berekend wordt niet noodzakelijk inhoudt dat die schuld een periodiek betaalbare schuld uitmaakt bedoeld in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek. De appelrechter moest in casu uit de berekeningswijze van de schuld dus geen noodzakelijke gevolgen trekken wat het periodiek karakter van de schuld betreft. In casu betrof het evenwel een vergoeding inzake het gebruik van materiaal ter beschikking gesteld door de politie, die overeenkomstig een gemeentelijke tariefverordening op dagbasis werd berekend.
In het geval van gerechtelijke moratoire intresten gaat het echter om een bedrag dat weliswaar meestal in één keer wordt betaald, maar dat wordt berekend per jaar. Het lijkt mij dan ook voor de vaststelling van de periodiciteit er niet toe te doen hoe de intrestschuld uiteindelijk betaald zal worden, maar wel hoe hij volgens de overeenkomst, de wet of, zoals in casu, een rechterlijke uitspraak moet worden bepaald. Voor de toepasselijkheid van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek is vereist dat deze periodiciteit niet langer is dan één jaar.
De schuldeiser heeft overigens in de meeste gevallen het recht om de periodieke betaling te eisen van de intresten, alvorens het kapitaal op te eisen(15).
Ik meen dan ook dat bij gerechtelijke moratoire intresten de eerste voorwaarde, die van de periodiciteit, is vervuld.
31. Ook de tweede voorwaarde lijkt mij vervuld te zijn; de accumulatie van intresten geeft aanleiding tot een schuldophoping van de debiteur, wat in se gevaar oplevert voor ruïnering. Die schuldophoping kan immers de schuldenaar ten gronde richten, situatie welke art. 2277 van het Burgerlijk Wetboek juist beoogt te vermijden.
32. Ik meen dan ook dat op grond van de ratio legis van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek en op basis van de omstandigheid dat gerechtelijke moratoire intresten in de regel bij het jaar worden berekend, aangenomen moet worden dat de vijfjarige verjaringstermijn geldt voor die gerechtelijke moratoire intresten.
Door deze ruime interpretatie wordt het sociale doel van die wetsbepaling bereikt, dat zoals hoger vermeld door Uw Hof in zijn arrest van 13 maart 2008 werd omschreven als "de bescherming van de termijnschuldenaar tegen een voortdurende aangroei van zijn schuld doordat geldsommen op basis van een zelfde rechtsgrond, op opeenvolgende vervaldagen die bij het jaar of kortere termijnen zijn bepaald, betaalbaar worden."
33. Het onderdeel, dat van een tegenovergestelde rechtsopvatting uitgaat, lijkt mij dan ook naar recht te falen.
Bespreking van het tweede onderdeel
34. Elk vonnis van veroordeling doet een rechtsvordering ontstaan tot tenuitvoerlegging van de veroordeling. Deze rechtsvordering, actio judicati genoemd, verjaart pas door verloop van de gemeenrechtelijke tienjarige (vroeger dertigjarige) verjaringstermijn van artikel 2262bis, §1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, ook al het gaat het om een veroordeling die is uitgesproken krachtens een schuldvordering waarop een kortere verjaringstermijn van toepassing is(16).
35. Dit beginsel is echter niet absoluut. De verjaring van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek blijft immers spelen ook wanneer de uitvoering van een vonnis in het geding is. De verjaringstermijn voor na de veroordeling te vervallen termijnen van periodieke schulden die door een vonnis worden toegekend, bedraagt dus uitzonderlijk niet tien jaar, maar vijf jaar.
36. Artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek is in algemene bewoordingen is gesteld, en maakt geen onderscheid naargelang de wijze waarop de schuldvorderingen in kwestie worden vastgesteld.
37. Uw Hof besliste immers reeds in zijn arresten van 8 december 2000 en 7 maart 2003 dat de verjaringstermijn van de actio iudicati de toepassing van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek niet belet, voor schuldvorderingen die in dit artikel worden opgesomd. In casu ging het om termijnen van uitkeringen tot levensonderhoud. Uw Hof overwoog daarbij dat artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek daarbij geen onderscheid maakt naargelang deze onderhoudsverplichting voortvloeit uit een overeenkomst dan wel uit een rechterlijke beslissing(17).
Uw Hof stelde daarbij, opnieuw onder uitdrukkelijke verwijzing naar het maatschappelijk beschermingsdoel van de vijfjarige verjaring,
"dat, luidens artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, de termijnen van uitkeringen tot levensonderhoud verjaren door verloop van vijf jaren; dat deze bepaling geen onderscheid maakt naargelang deze onderhoudsverplichting voortvloeit uit een overeenkomst dan wel uit een rechterlijke beslissing; dat de wetgever deze korte verjaringstermijn heeft ingesteld om te verhinderen dat het bedrag van dergelijke periodiek te vervallen schuldvorderingen zou oplopen;
Dat weliswaar wanneer een onderhoudsgerechtigde de veroordeling verkrijgt van de onderhoudsplichtige tot betaling van een bepaald bedrag van achterstallige bijdragen, de vordering tot tenuitvoerlegging van zulk een veroordeling onderworpen is aan de regels die de verjaring van vorderingen gebaseerd op gerechtelijke uitspraken beheersen en niet aan de regels die de periodieke betalingen beheersen."
38. Wanneer het aldus gaat om een veroordeling tot nog niet vervallen termijnen, dan is de vijfjarige verjaring van toepassing. Gaat het daarentegen om een veroordeling tot een bedrag aan achterstallige (en dus reeds vervallen) bijdragen, dan is de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van de actio judicati, in casu tien jaar, van toepassing.
39. Nu uit het antwoord op het eerste onderdeel blijkt dat gerechtelijke moratoire intresten, die pas zullen vervallen na het veroordelend vonnis of arrest, eveneens ondergebracht dienen te worden onder de schuldvorderingen waarvoor de vijfjarige verjaringstermijn geldt, komt het mij voor dat de verjaringsregel van de actio judicati aldus, conform deze rechtspraak van Uw Hof, geen afbreuk doet aan de verjaringsregel van dit artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan gerechtelijke moratoire intresten die vervallen na de gerechtelijke beslissing verjaren volgens de vijfjarige termijn.
De tienjarige verjaringstermijn van de actio judicati is derhalve niet van toepassing op de gerechtelijke moratoire interesten. Hiervoor geldt de bijzondere verjaringstermijn van vijf jaar.
40. Het onderdeel dat van een tegenovergestelde rechtsopvatting uitgaat, lijkt mij naar recht te falen.
Conclusie: verwerping.
________________
(1) Cass. 29 maart 2001, AR C.99.0401.F, AC 2001, nr. 177; Cass. 21 mei 2001, AR S.00.0164.N, AC 2001, nr. 299.
(2) Cass. 13 maart 2008, AR C.07.0132.N, AC 2008, nr. 175.
(3) Arbitragehof 19 jan. 2005, nr. 15/2005, AA 2005, 201; 17 jan. 2007, nr. 13/2007, AGwH 2007, 193.
(4) S. STIJNS en H. VUYE, "De verjaring van periodiek weerkerende schulden herbekeken (artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek)", TBBR 1998, (321) 323.
(5) H. DE PAGE en R. DEKKERS, Traîte élémentaire de droit civil belge, VII, Les privilèges - les hypothèques - la transcription - la prescription, Brussel, Bruylant, 1957, 1172, nr. 1322.
(6) Cass. 24 mei 1996, AR C.95.0126.F, AC 1996, nr. 191; zie Cass. 27 mei 1892, Bull. en Pas., 1892, I, 274, met concl. van procureur-generaal MESDACH DE TER KIELE; A. VAN OEVELEN, "Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaatrecht", TPR 1987, (1755) 1791.
(7) Cass. 1 dec. 1994, AR C.94.0169.F, AC 1994, nr. 524.
(8) S. STIJNS en H. VUYE, op. cit., 327; A. VAN OEVELEN, op. cit., 1792; A. LINDEMANS, "De verjaring van de vordering tot betaling van de intresten", TBBR, 2000, 255-257.
(9) Cass. 23 april 1998, AR C.95.0442.N, AC 1998, nr. 207, met noot G.D.; RCJB 2000, 484, met noot C. BIQUET-MATHIEU.
(10) Cass. 6 feb. 1998, AR C.96.0470.F, AC 1998, nr. 75, met concl. van adv.-gen. DE RIEMAECKER in Bull. en Pas., 1998, nr. 75.
(11) C. BIQUET-MATHIEU, "Remous autour du champ d'application de l'article 2277 du Code civil: les arrêts des 6 février et 23 avril 1998 antinomiques ?", noot onder Cass. 23 april 1998, RCJB 2000, 488.
(12) Concl. van adv.-gen. DE RIEMAECKER bij Cass. 6 feb. 1998, AR C.96.0470.F, Bull. en Pas., 1998, nr. 75.
(13) Cass. 25 jan. 2010, AR C.09.0410.F, AC 2010, nr. 59.
(14) Cass. 13 maart 2008, AR C.07.0132.N, AC 2008, nr. 175.
(15) RPDB, v° Prescription en matière civile, nr. 612.
(16) Cass. 18 feb. 2010, AR C.09.0237.N, AC 2010, nr. 110; Cass. 21 feb. 1985, AR nr. 7201, AC 1985, nr. 375; Cass. 17 maart 1967, AC 1967, 885.
(17) Cass. 7 maart 2003, AR C.00.0417.N, AC 2003, nr. 158; Cass. 8 dec. 2000, AR C.99.0141.N, AC 2000, nr. 677.