Er wordt algemeen aanvaard dat de goede trouw een aanvullende werking heeft, krachtens dewelke het de rechter toegelaten is om bij een leemte in het contract, en zelfs los van enig interpretatieprobleem, bijkomende verplichtingen (positieve en negatieve) aan de contractpartijen op te leggen, buiten de contractuele plichten die reeds in het contract werden bepaald of die aan het contract, ingevolge zijn aard, worden toegevoegd krachtens de wet of het gebruik. De aanvullende verplichtingen worden dus niet gesteund op de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen.
De aanvullende werking van de goede trouw maakt de inhoud uit van de regel van artikel 1135 oud B.W: (art. 5.71 (nieuw) BW) "Overeenkomsten verbinden niet alleen tot hetgeen daarin uitdrukkelijk bepaald is, maar ook tot alle gevolgen die door de billijkheid, het gebruik of de wet aan de verbintenis, volgens de aard ervan, worden toegekend". Dit beginsel komt neer op de verplichting van de uitvoering te goeder trouw, waarbij het woord "billijkheid" staat voor goede trouw (BAERT, F. De goede trouw bij de uitvoering van overeenkomsten", R.W.,1956-57, 500 en 494, voetnoot 34). De uitvoering van een overeenkomst te goeder trouw uitvoeren impliceert de uitvoering van hetgeen expliciet of impliciet werd overeengekomen, naast het uitvoeren van alle verbintenissen nakomen die redelijkerwijze worden geacht inherent te zijn aan de overeenkomst.
Contractanten moeten de (positieve en negatieve) verplichtingen die een redelijk contractant in dezelfde omstandigheden geplaatst, op zich zou hebben genomen, naleven, ook al hebben zij deze niet bedongen in hun contract. (Art. 5.71 (nieuw) BW)
« Art. 5.71 lid 1. I(nieuw) BW inhoud van het contract
Een contract verbindt niet alleen tot hetgeen daarin overeengekomen is, maar ook tot alle gevolgen die door de wet, de goede trouw of de gebruiken eraan, volgens de aard en de strekking ervan, worden toegekend. (zie art. 1135 oud BW)
zie ook FAGNART, J.L., "L'execution de bonne foi des conventions: un principe en expansion", noot onder Cass., 19 september 1983, R.C.J.B., 1986, 290-308.
De aanvullende werking van de goede trouw behelst aldus dat de overeenkomst dient aangevuld met bijkomende verplichtingen namelijk met hetgeen de goede trouw van de partijen verwacht, zonder dat dit nadrukkelijk schriftelijk of mondeling werd vermeld. De niet nakoming van de aanvullende werking van de goede trouw brengt de contractuele aansprakelijkheid met zich mee.
De aanvullende werking van de goede trouw houdt voor partijen de verplichting in om loyaal samen te werken met het oog op de goede afloop van de overeenkomst. Zij moeten niet alleen met hun eigen belangen rekening houden, maar ook met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. De goede trouw legt aan partijen aldus een gedragsregel op.
Deze loyauteitsplicht, voortvloeiende uit de aanvullende werking van de goede trouw, kan in bepaalde gevallen impliciete niet-concurrentieverbintenissen doen ontstaan, ook al bestaat er geen uitdrukkelijk niet-concurrentiebeding.
Zo rust ook op de bestuurders of zaakvoerders van een vennootschap een impliciete niet-concurrentieverbintenis, die haar grondslag vindt in de verplichting tot uitvoering van de bestuurdersovereenkomst te goeder trouw. Deze verbintenis houdt in dat de bestuurders of zaakvoerders noch een bestuursmandaat, aandeelhouderschap of tewerkstelling in een concurrerende onderneming mogen aanvaarden noch zelf een concurrerende activiteit mogen opstarten.
De vraag rijst evenwel of zulke impliciete niet-concurrentieverbintenis voor de bestuurder of zaakvoerder van een vennootschap, voortvloeiende uit de verplichting om de bestuurdersovereenkomst te goeder trouw uit te voeren krachtens de artikelen 1134, derde lid, en 1135 Burgerlijk Wetboek, kan voortbestaan na de beëindiging van de overeenkomst. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord in een arrest van het Hof van Cassatie van 25 juni 2020: "De loyauteitsplicht van een bestuurder van een vennootschap tot niet-mededinging met de vennootschap, die volgt uit de verplichting om het mandaat van bestuurder van een vennootschap te goeder trouw uit te voeren, neemt een einde bij het beëindigen van het mandaat van bestuurder, tenzij anders is overeengekomen en onverminderd het verbod tot het stellen van dagen van oneerlijke mededinging ".