De verjaringstermijn in burgerlijke zaken begint pas te lopen vanaf de dag waarop voor de schuldeiser het recht ontstaat om de rechtsvordering in te stellen, dit is de dag waarop de schuldvordering opeisbaar is geworden.
Zulks kan afgeleid uit artikel 2257 B.W.:
"Art. 2257. De verjaring loopt niet :
Ten aanzien van een schuldvordering die van een voorwaarde afhangt, zolang die voorwaarde niet vervuld is;
Ten aanzien van een vordering tot vrijwaring, zolang de uitwinning niet heeft plaatsgehad;
Ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is."
Indien het gaat om een vordering tot uitvoering van een zuivere en eenvoudige verbintenis, begint de verjaring te lopen vanaf de dag waarop deze verbintenis moet worden uitgevoerd, ook al heeft de schuldeiser van deze verbintenis jarenlang geen gebruik gemaakt van een contractueel recht waarvan geen afstand werd gedaan.
Uit voormeld art. 2257 BW volgt dat de verjaring, die een verweer vormt tegen een te laat ingestelde vordering in rechte, niet kan beginnen te lopen vóór het ontstaan van de rechtsvordering.
De rechtsvordering die op een verbintenis is gegrond, ontstaat in de regel op de datum waarop die verbintenis moet worden nagekomen. De verjaring ervan verloopt bijgevolg pas vanaf dat ogenblik.
Krachtens art. 2262bis, § 1, tweede lid BW verjaren vorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op de dag waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade. of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon (art. 2262bis, § 1, tweede lid BW).Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat de wetgever als aanvangspunt van deze verjaring de dag heeft beoogd waarop de benadeelde daadwerkelijk kennis heeft gekregen van de schade en niet die waarop hij moet worden vermoed hiervan kennis te hebben gekregen. Dit laatste behelst, het tijdstip waarop een normale zorgvuldige persoon in de zelfde concrete omstandigheden van de schade redelijker wijze kennis had kunnen nemen.
Hij die de verjaring inroept heeft de bewijslast dat de (beweerde) houder van het recht reeds langer dan vijf jaar vóór het uitoefenen van zijn rechtsvordering van de relevante feiten kennis had (art. 1315 BW en art. 870 Ger.W.).
De pauliaanse vordering wordt vaak ingesteld tegen de bedrieglijke verkoop van onroerend goed teneinde zich onvermogend te maken voor de schuldeisers. De vraag die dan ook onmiddellijk rijit is in hoeverre een overschrijving in de hypotheekregisters geldt als kennisname voor de benadeelde schuldeiser. Niettegenstaande anders luidende rechtsleer oordeelt het Hof van Cassatie in haar arrest van 26 april 2012 dat de overschrijving van een akte in de daartoe bestemde registers van de hypotheekbewaarder slechts tot gevolg heeft dat derden met een conflicterend recht vanaf dat ogenblik hun goede trouw niet meer kunnen inroepen.
Uit art. 2262bis, § 1, tweede lid BW en art. 1 Hypotheekwet volgt dat de overschrijving van een akte in de registers van de hypotheekbewaarder niet tot gevolg heeft dat eenieder vanaf het ogenblik van die inschrijving de in art. 2262bis, § 1, tweede lid BW vereiste kennis heeft. Een schuldeiser wordt dus niet vermoed om elke dag de hypotheekregisters van zijn schuldenaar na te zien. (zie ook: Guan Velghe, Daadwerkelijke kennisname als aanvangspunt van de 5-jarige verjaring (art. 2262bis §1, tweede lid BW) De schemerzone tussen kennis en behoren te kennen, noot onder Cassatie 26 april 2012, RW 2012-2013, 944).
De verjaring van de vordering strekkende tot betaling van de prijs van verkochte goederen, loopt vanaf de levering van deze goederen die, behoudens andersluidende overeenkomst, op die datum betaalbaar zijn.