Natrekking is een juridische term, waarbij een kleinere, op zich zelfstandige zaak, deel gaat uitmaken van een grotere zaak.
Het recht van natrekking is een recht, waardoor de vruchten van roerende goederen en de gebouwen en beplantingen op onroerende goederen vermoed worden aan dezelfde eigenaar toe te behoren.
Dit betekent dat de eigendom van de kleinere zaak teniet gaat. Natrekking moet worden onderscheiden van vermenging en zaakvorming. Voorbeelden van natrekking zijn:
Het plaatsen van een bel op een fiets (de fiets trekt de bel na). De eigenaar van de fiets wordt door natrekking ook eigenaar van de bel.
Het gereedkomen van een huis op een stuk grond (het huis wordt door de grond nagetrokken). De eigenaar van de grond wordt door natrekking eigenaar van het huis.
Zoals bij zaakvorming en vermenging betekent dit dat de eigendom van de nagetrokken zaak teniet gaat, tezamen met eventuele afhankelijke rechten als pand en vruchtgebruik
Het Oude Burgerlijk Wetboek gebruikte het woord natrekking, ook in een andere betekenis: namelijk als een recht van de eigenaar van een zaak op hetgeen door de zaak wordt voortgebracht. In het nieuwe burgerlijk wetboek wordt in artikel 3.54 verwezen naar vruchten en opbrengsten waarop de eigenaar van een goed recht heeft.
Uittreksel uit het NBW
Art. 3.54. Eigendom van vruchten en opbrengsten
De eigenaar heeft recht op de vruchten en opbrengsten zonder afbreuk te doen aan de rechten van derden, waaronder deze vermeld in artikel 3.29.
Art. 3.55. Algemene regel inzake natrekking
De eigenaar van een goed is tevens eigenaar van alle inherente bestanddelen van dat goed, overeenkomstig artikel 3.8, § 2. Indien een goed door de natuurlijke gang van zaken of door een handelen van de mens inherent bestanddeel wordt van een ander goed, treedt de natrekking onmiddellijk en van rechtswege in, onder voorbehoud van andere bepalingen in dit Boek.
Ondertitel 2. - Algemene bepalingen inzake roerende eigendom
Art. 3.56. Verwerking en oorspronkelijke eigendomsverkrijging
Indien het voorwerp van de eigendom door een derde zodanig wordt bewerkt dat hierdoor een nieuw goed ontstaat, gaat het op het goed rustende eigendomsrecht teniet, behalve indien de waarde van het goed aanzienlijk de kost van de arbeid en materialen voor de bewerking overtreft. In dat geval wordt de eigenaar van het oorspronkelijke goed eigenaar van het nieuwe goed.
Indien op grond van het eerste lid, de bewerker eigenaar wordt van het resultaat van de bewerking, is hij een vergoeding verschuldigd aan de eigenaar van het oorspronkelijke goed op grond van het contract dan wel op grond van de ongerechtvaardigde verrijking. In het omgekeerde geval kan de bewerker van de zaak aanspraak maken op een vergoeding op grond van het contract, dan wel op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Art. 3.57. Roerende natrekking en oorspronkelijke eigendomsverkrijging
Wanneer twee roerende goederen met elkaar worden verenigd op dusdanige wijze dat ze inherente bestanddelen worden van een ruimer goed, behoort dit goed toe aan de eigenaar van het hoofdgoed. Het hoofdgoed is het goed dat functioneel noodzakelijk is of, in geval van functionele gelijkwaardigheid, het goed dat de waarde van het andere overtreft.
Indien geen van de goederen als hoofdgoed is aan te merken en zij aan verschillende eigenaars toebehoren, worden zij toevallige mede-eigenaars van het nieuwe goed, ieder voor gelijke helften.
Degene die op grond van deze bepaling zijn eigendomsrecht verliest, kan aanspraak maken op een vergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
De natrekkingsregels zijn gebaseerd op een dubbel vermoeden, namelijk
(1) dat de constructies die worden opgericht boven of onder andermans grond aan de grondeigenaar toebehoren en
(2) dat die constructies ook op kosten van de grondeigenaar zelf zijn tot stand gebracht.
Beide dimensies van het vermoeden zijn weerlegbaar (V. Sagaert, Goederenrecht in Beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Mechelen, Kluwer, 2014, p. 745-746, nr. 972).
Tot weerlegging van het eerste deel van het vermoeden moet worden aangetoond dat de grondeigenaar geen (exclusieve) volle eigenaar is van de constructie. Dit komt neer op een weerlegging van de eigendomsrechtelijke dimensie van natrekking. Die weerlegging staat gelijk met de vestiging van een opstalrecht.
De afstand van het recht van natrekking impliceert inderdaad de vestiging van een recht van opstal (Cass. 19 mei 1988, RW 1988-89, 573; Cass. 18 mei 2007, RW 2007-08, 736, noot V. Sagaert; V. Sagaert, Goederenrecht in Beginselen van Belgisch privaatrecht, V, Mechelen, Kluwer, 2014, p. 593, nr. 740).
De weerlegging van het tweede deel van het vermoeden (dat die constructies ook op kosten van de grondeigenaar zelf zijn tot stand gebracht.) is een loutere feitenkwestie en mag met alle bewijsmiddelen rechtens worden geleverd.
Slaagt de beoogde weerlegging niet en speelt derhalve natrekking ten volle, dan blijft het verhaal, inzonderheid dat van de niet-grondeigenaar, wat de constructie betreft, steken in de verbintenisrechtelijke dimensie.
Slaagt de weerlegging van het dubbele vermoeden wel, dan geldt een opstalrecht. Bij feitelijke samenwoners waarbij gebouw werd op de grond van één van de samenwoners, geldt dan voor beiden een opstalrecht. Zij zijn onverdeelde zakenrechtelijke titularissen van de constructie. Zij zijn meer precies onverdeelde opstalhouders.