Hof van Beroep Gent, 18/11/2014, RW 2016-2017, 1226
Samenvatting
Een voor het eerst in hoger beroep ingestelde tegenvordering kan niet ingesteld onder dezelfde voorwaarden als die waaronder de (oorspronkelijke) eiser zijn (oorspronkelijke) vordering kan uitbreiden of wijzigen. Het voorwerp van deze voor het eerst in hoger beroep ingestelde tegenvordering moet minstens enig feitelijk verband vertonen met een bij de eerste rechter aanhangige vordering en derhalve met de oorzaak ervan. Dit wil zeggen dat een dergelijke tegenvordering moet terugvallen op een rechtsfeit en/of een rechtshandeling waarop voor de eerste rechter de (oorspronkelijke) eiser zijn (oorspronkelijke) vordering baseerde (in de gedinginleidende akte). Gebeurlijk kan een dergelijke tegenvordering terugvallen op een rechtsfeit en/of rechtshandeling waarop voor de eerste rechter de (oorspronkelijke) eiser een uitgebreide of gewijzigde vordering baseerde, dan wel op een rechtsfeit en/of rechtshandeling waarop voor de eerste rechter de (oorspronkelijke) verweerder zelf een eerdere tegenvordering baseerde (in een conclusie).
Tekst arrest
H.-D. t/ NV A.B.E. e.a.
...
I. Beroepen vonnis
Bij vonnis van 28 juni 2011 gaat de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk in op de bij dagvaarding van 13 september 2010 met toepassing van art. 1561 Ger.W. ingestelde vordering van de NV A.B.E. tot gerechtelijke vereffening-verdeling van een aantal onroerende goederen en meer precies twee percelen bouwland te L./N. en een hoeve te H.
De twee percelen bouwland behoren toe deels aan H.-D. en deels aan Albert H. De hoeve behoort toe deels aan (Martine) D., deels aan V. en deels aan (Catherine) D.
De rechtbank wijst daarbij notaris C.C. (met standplaats te L.) aan als notaris-vereffenaar en notaris S.L. (met standplaats te I.) als notaris-vertegenwoordiger in de zin van het oude art. 1209, derde lid Ger.W.
De rechtbank beveelt de verkoop van de niet-gevoeglijk verdeelbare goederen en zegt voorts voor recht dat het aandeel in de verkoopopbrengst van deze niet-gevoeglijke verdeelbare goederen, toekomende aan H.-D., zal worden aangewend tot voldoening van de schuldvordering van A.B.
II. Litigieuze tenuitvoerlegging
Een en ander gebeurt nadat A.B., in uitvoering van een vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk van 9 juni 2009 met een veroordeling van H.-D. tot betaling van 25.340,39 euro, vermeerderd met de toebehoren, laat overgaan tot (1) een betekening-bevel voorafgaand aan uitvoerend beslag op onroerend goed bij gerechtsdeurwaardersexploot van 15 september 2009 en (2) uitvoerend beslag op onroerend goed bij gerechtsdeurwaardersexploot van 7 oktober 2009.
Deze executiemaatregelen hebben als voorwerp niet alleen voormelde onverdeelde onroerende goederen, maar ook (1) een woning te L., (2) een landgebouw te L. en (3) een perceel bouwland te L. Die laatste drie onroerende goederen behoren in exclusieve eigendom toe aan H.-D.
Gelet op de weigering tot overschrijving van dit beslag door de daartoe bevoegde hypotheekbewaarder van het tweede hypotheekkantoor te Kortrijk, wegens een eerder beslag door toedoen van de NV K. (bij gerechtsdeurwaardersexploot van 12 juni 2007 met navolgende overschrijving op 19 juni 2007), wordt A.B. op haar verzoek met toepassing van art. 1610 Ger.W. in de plaats gesteld bij beschikking van de beslagrechter te Kortrijk van 5 maart 2010.
Het eerdere beslag van de NV K. slaat op (1) voormelde onverdeelde onroerende goederen (behalve de hoeve te H., die niet in het beslag van de NV K. is begrepen) en (2) de onroerende goederen die in exclusieve eigendom aan H.-D. toebehoren.
De indeplaatsstelling, met aanwijzing van notaris C. (met het oog op verdere uitwinning en rangregeling), slaat in de eerste plaats op (1) de woning te L. en (2) het landgebouw te L., die in exclusieve eigendom aan H.-D. toebehoren.
Bij beschikking van de beslagrechter te Kortrijk van 7 september 2010 wordt de opdracht van notaris C. uitgebreid met betrekking tot het perceel bouwland te L. dat in exclusieve eigendom aan H.-D. toebehoort. Tegelijk wordt de in art. 1587 Ger.W. bepaalde termijn met zes maanden verlengd.
Wat betreft de onroerende goederen die in exclusieve eigendom aan H.-D. toebehoren, wordt een verkoopdag bepaald op 23 januari 2012, zij het dat die uiteindelijk wordt afgeblazen, gelet op de gedane betaling.
A.B. beaamt dat, gelet op deze betaling, H.-D. integraal aan voormelde veroordeling zijn tegemoetgekomen.
III. Hogere beroepen
1. Na de betekening van het beroepen vonnis door A.B. bij gerechtsdeurwaardersexploot van 8 december 2011, stellen H.-D. bij dagvaarding van 6 januari 2012 hoger beroep in. Zij beogen daarbij in essentie de afwijzing van de oorspronkelijke vordering van A.B. tot gerechtelijke vereffening-verdeling van de bedoelde onverdeelde onroerende goederen.
H.-D. verwijten A.B. misbruik van executierecht nu zij voor een beperkte oorzaak, benevens de uitwinning van voormelde drie onroerende goederen die in exclusieve eigendom aan H.-D. toebehoren, tevens de uitwinning beoogt van de bedoelde onverdeelde goederen. Naar analogie met art. 1563 Ger.W. zou A.B. eerst (enkel) de uitwinning moeten nastreven van de onroerende goederen die in exclusieve eigendom aan H.-D. toebehoren.
H.-D. voeren ook aan dat de bedoelde onverdeelde goederen, inzonderheid de twee percelen bouwland te L./N., wel degelijk voor verdeling in natura in aanmerking komen, wat de eerste rechter overigens heeft aangenomen.
H.-D. beogen voorts, bij wijze van (nieuwe) tegenvordering in hoger beroep, na (een bevel tot) overlegging van bepaalde stukken, de veroordeling van A.B. tot (terug)betaling van een bedrag van 8.970,56 euro en minstens 4.992,91 euro (meer toebehoren). Deze tegenvordering gaat terug op een afrekening in de lijn van (ingevolge de overdracht van een schuldvordering van H.-D. op de Vlaamse Gemeenschap) door A.B. ontvangen bedragen.
2. A.B. neemt conclusie tot afwijzing van het hoger beroep.
...
3. Albert H. neemt conclusie in de lijn van het hoger beroep van H.-D.
...
IV. Beoordeling
1. Het hoger beroep van H.-D. is tijdig, regelmatig en zodoende ontvankelijk.
Het kan echter geenszins slagen.
2. Zoals aangegeven, heeft de beoogde verkoop (bepaald op 23 januari 2012) van de beslagen onroerende goederen die in exclusieve eigendom aan H.-D. toebehoren, niet plaatsgehad, gelet op de gedane betaling. Blijkbaar hebben H.-D. hun schuld ten aanzien van A.B. voldaan, in de tijdspanne dat zij hoger beroep hebben ingesteld (bij dagvaarding van 6 januari 2012).
Zoals A.B. zelf aangeeft, is de door haar benaarstigde gerechtelijke vereffening-verdeling van de bedoelde onverdeelde onroerende goederen achterhaald. De oorspronkelijke vordering van A.B. daartoe heeft haar voorwerp verloren, zodat H.-D. geen belang (in de zin van art. 17-18 Ger.W.) hebben om de afwijzing van de vordering te blijven nastreven.
Misbruik van executierecht van A.B., zoals H.-D. blijven aanvoeren, was hoe dan ook geenszins aan de orde. Het stond A.B., als schuldeiser met een uitvoerbare titel, vrij te kiezen welke goederen zij uitwon. Krachtens art. 7-8 Hyp.W. staat de schuldenaar met zijn hele vermogen in voor de nakoming van zijn verbintenissen; dit vermogen vormt het gezamenlijk onderpand van zijn schuldeisers. Het in casu niet (en evenmin naar analogie) aan de orde zijnde art. 1563 Ger.W. vormt de uitzondering die de regel bevestigt. A.B. vermocht derhalve, ook voor een beperkte oorzaak, benevens de uitwinning van voormelde drie onroerende goederen die in exclusieve eigendom aan H.-D. toebehoren, tevens de uitwinning beogen van de bedoelde onverdeelde goederen. A.B. was overigens een louter chirografaire schuldeiser die, blijkens ingewonnen inlichtingen, moest onderdoen voor onder meer prioritaire schuldeisers, inzonderheid de fiscus die een wettelijke hypotheek genoot. Daar komt bij dat H.-D. veelvuldige kansen op een minnelijke regeling hebben gekregen, terwijl zij er blijkbaar niet voor terugdeinsden valse betalingsbeloften te doen.
Om dezelfde reden is het argument van H.-D. dat de bedoelde onverdeelde goederen, inzonderheid de twee percelen bouwland te L./N., wel degelijk voor verdeling in natura in aanmerking komen, wat de eerste rechter overigens heeft aangenomen, achterhaald.
3. De zienswijze die Albert H. in de lijn van het hoger beroep van H.-D. verdedigt, is even vergeefs.
4. Zoals aangegeven, beogen H.-D. voorts, bij wijze van (nieuwe) tegenvordering in hoger beroep, na (een bevel tot) overlegging van bepaalde stukken, de veroordeling van A.B. tot (terug)betaling van een bedrag van 8.970,56 euro en minstens 4.992,91 euro (vermeerderd met toebehoren).
Zoals eveneens aangegeven, gaat deze tegenvordering terug op een afrekening in de lijn van (ingevolge de overdracht van een schuldvordering van H.-D. op de Vlaamse Gemeenschap) door A.B. ontvangen bedragen.
Het Gerechtelijk Wetboek bevat geen uitdrukkelijk verbod van nieuwe tegenvorderingen in hoger beroep (vgl. art. 14 juncto art. 1042 Ger.W.). Al zijn de toelaatbaarheidsvereisten van art. 807 Ger.W. als zodanig niet van toepassing op de tegenvordering, toch wordt volgens een vaste cassatierechtspraak aangenomen dat een tegenvordering die voor het eerst in hoger beroep wordt ingesteld slechts toelaatbaar is, (1) indien zij gebaseerd is op een feit of akte die vermeld is in de inleidende dagvaarding; (2) indien zij een verweer vormt tegen de hoofdvordering of (3) indien zij strekt tot schuldvergelijking (Cass. 10 april 1978, Arr.Cass. 1978, 917; Cass. 4 december 1989, Arr.Cass. 1989-90, 467; Cass. 4 mei 1990, Arr.Cass. 1989-90, 1138; Cass. 18 januari 1991, Arr.Cass. 1990-91, 525; Cass. 22 januari 2004, RW 2005-06, 423; Cass. 14 oktober 2005, Arr.Cass. 2005, 1940; Cass. 23 februari 2006, Arr.Cass. 2006, 429).
Hoe dan ook mag een volstrekt nieuwe tegenvordering, wegens het beginsel van de gelijkheid van de partijen, niet onbeperkt in hoger beroep worden toegelaten (zie bv.: J. Laenens, “Een nieuwe tegeneis in hoger beroep” (noot onder Brussel 26 mei 1981), RW 1981-82, 2178-2179).
Er zijn inderdaad beperkingen inzake de door de oorspronkelijke verweerder voor het eerst in hoger beroep ingestelde tegenvordering. Deze beperkingen liggen in de lijn van het oude art. 464, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het oude art. 46 van de wet van 9 juli 1926 op de werkrechtersraden, waarvan art. 807 Ger.W. juncto art. 1042 Ger.W. enkel afwijken aan de zijde van de oorspronkelijke eiser. Aldus overweegt het Hof van Cassatie in zijn voormeld arrest van 10 april 1978 “dat het feit dat de bewoordingen van art. 464, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet volledig werden overgenomen in het Gerechtelijk Wetboek, niet betekent dat de opstellers ervan hebben willen afwijken van de regels van dit artikel, maar integendeel dat die herhaling wegens de tekst van art. 807 e.v. en art. 1042 Ger.W. nutteloos was geworden” (Arr.Cass. 1977-78, (917) 918-919).
Een tekstuele extrapolatie van art. 807 Ger.W., bepaling die enkel voor de oorspronkelijke eiser geldt, is evenwel uitgesloten. Dit neemt niet weg dat, inzonderheid omwille van de wapengelijkheid, een voor het eerst in hoger beroep ingestelde tegenvordering niet kan dan onder dezelfde voorwaarden als die waaronder de (oorspronkelijke) eiser zijn (oorspronkelijke) vordering kan uitbreiden of wijzigen. Het voorwerp van deze voor het eerst in hoger beroep ingestelde tegenvordering moet minstens enig feitelijk verband vertonen met een bij de eerste rechter aanhangige vordering en derhalve met de oorzaak ervan (zie in diezelfde zin: M. Castermans, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, p. 674-675, nr. 1057). Dit wil zeggen dat een dergelijke tegenvordering moet terugvallen op een rechtsfeit en/of een rechtshandeling waarop voor de eerste rechter de (oorspronkelijke) eiser zijn (oorspronkelijke) vordering baseerde (in de gedinginleidende akte). Gebeurlijk kan een dergelijke tegenvordering terugvallen op een rechtsfeit en/of rechtshandeling waarop voor de eerste rechter de (oorspronkelijke) eiser een uitgebreide of gewijzigde vordering baseerde, dan wel op een rechtsfeit en/of rechtshandeling waarop voor de eerste rechter de (oorspronkelijke) verweerder zelf een eerdere tegenvordering baseerde (in een conclusie).
Het voorwerp van voormelde, voor het eerste in hoger beroep ingestelde tegenvordering van H.-D. vertoont geen afdoende verband met een bij de eerste rechter aanhangige vordering en derhalve met de oorzaak ervan. Het gegeven dat H.-D. voor de eerste rechter vragen stelden bij en discussie voerden over de afrekening met betrekking tot hun (toenmalige) (totaal)schuld ten aanzien A.B., is onvoldoende. H.-D. beoogden alsdan een afrekening van hun totaalschuld. Thans gaat om de beoogde (terug)betaling van een bedrag van 8.970,56 euro en minstens 4.992,91 euro (vermeerderd met de toebehoren) ingevolge betalingen die na het beroepen vonnis van 28 juni 2011 hebben plaatsgevonden (met omkaderende briefwisseling). Die vordering vertoont geen afdoende verband met een bij de eerste rechter aanhangige vordering en derhalve met de oorzaak ervan.
Gelet op de door A.B. opgeworpen exceptie ter zake, dient deze voor het eerste in hoger beroep ingestelde tegenvordering dan ook onontvankelijk te worden verklaard.
...