Uittreksel uit het (nieuw) BW
“Art. 5.64 Voorrang van de werkelijke wil
In contracten moet men nagaan welke gemeenschappelijke bedoeling de contractspartijen hebben gehad, veeleer dan zich aan de letterlijke betekenis van de woorden te houden.
Indien het contract evenwel is neergelegd in een geschrift, mag men het contract geen interpretatie geven die kennelijk onverzoenbaar is met de strekking van dat geschrift, rekening houdend met de intrinsieke elementen ervan en met de omstandigheden waarin het is opgesteld en uitgevoerd.”
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Dit artikel inspireert zich op artikel 1156 van het huidig Burgerlijk Wetboek.
Andere inspiratiebronnen van dit artikel zijn: art. 1188, lid 1, C. civ. fr.; § 133 BGB; art. II. – 8: 101(1) DCFR; art. 4.1, 1) PICC; art. 18, lid 1 CO; art. 20, lid 1 CO 2020; art. 58.1 en 58.2 CESL; art. 5: 101(1) en (2) PECL. Voor het tweede lid: art. 1189 Fr. B.W.; F. DUMON, “De la motivation des jugements et arrêts et de la foi due aux actes”, J.T., 1978, nr. 49, blz. 491.
Artikel II– 8: 102(1) DCFR geeft een exemplatieve opsomming van de relevante elementen om de gemeenschappelijke bedoeling van de in het eerste lid van het artikel bedoelde partijen te achterhalen, met inbegrip van de documenten, uitgewisseld tijdens de onderhandelingen voorafgaand aan de totstandkoming van het contract.
Het tweede lid beoogt de klassieke tegenstrijdigheid uit te klaren tussen het beginsel op grond waarvan de werkelijke wil voorrang heeft op de verklaarde wil en het verbod op de schending van de bewijskracht van de akte. De term “kennelijk” onderstreept het uitzonderlijk karakter van zo'n controle, die slechts kan worden uitgeoefend wanneer de rechter de akte heeft doen “liegen”.
De leer van de duidelijke betekenis wordt zo opzijgezet. Zelfs de zogenaamd duidelijke tekst van een beding kan een interpretatie krijgen die tegenstrijdig is met de bewoording ervan, voor zover die interpretatie niet kennelijk onverzoenbaar is met de strekking van de akte, zoals blijkt niet alleen uit het geheel van de bedingen ervan, maar ook uit de omstandigheden waarin die werd opgesteld en uitgevoerd. Zo beslecht de ontworpen bepaling de controverse met betrekking tot de intensiteit van de controle die mag worden uitgeoefend op de interpretatie van het contract op basis van de leer van het verbod op de schending van de bewijskracht van de akte. De bepaling verankert zo de door procureur-generaal DUMON in bovenvermelde rede voorgestelde oplossing (zie A. CRUQUENAIRE, L'interprétation des contrats en droit d'auteur, Brussel, Larcier, 2007, nrs 271 et s., blz. 202 e.v.; W. DE BONDT, “Uitlegging van overeenkomsten naar de geest: mogelijkheden, grenzen en alternatieven”, R.W., 1996-1997, blz. 1001 e.v.; P. GÉRARD, H. BOULARBAH en J.-F. VAN DROOGHENBROECK, “Pourvoi en matière civile”, R.P.D.B., compl. t. XI, Brussel, Bruylant, 2011, nrs 534 e.v., blz. 250 e.v.; R. JAFFERALI, “La liberté de la preuve en matière commerciale, spécialement de la transaction”, noot onder Cass., 19 maart 2012, R.C.J.B., 2014, nrs 18 e.v., p. 691 et s.; B. MAES, “Bewijskracht en bewijswaarde: kanttekeningen bij de rechtspraak van het Hof van Cassatie”, R.D.J.P., 1995, blz. 141 e.v.; A. MEEÙS, “Le contrôle de la Cour de cassation sur l'interprétation des contrats d'assurance par le juge du fond”, in Mélanges Roger O. Dalcq. Responsabilités et assurances, Brussel, Larcier, 1994, blz. 407 e.v.; F. RIGAUX, La nature du contrôle de la Cour de cassation, Brussel, Bruylant, 1966, nrs 174 e.v., blz. 279 e.v.; J.-F. VAN DROOGHENBROECK, “Le juge et le contrat”, R.G.D.C., 2007, nrs 49 e.v., pp. 618 e.v.; VAN OMMESLAGHE, I, nrs 381 e.v., blz. 605 e.v.; WÉRY, I, nrs 415 e.v., blz. 394 e.v.; J. WAELKENS, Interpretatie van overeenkomsten en eenzijdige rechtshandelingen, Antwerpen, Intersentia, 2016).
In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State wordt verduidelijkt dat, volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie, de schending van de bewijskracht van een akte slechts toegelaten is als de interpretatie die aan die akte wordt gegeven onmogelijk is en niet kan worden toegelaten tenzij men de akte doet liegen (zie de conclusie van procureur-generaal J.-F. Leclercq bij Cass. 20 januari 2012, Pas. 2012, nr. 60, punt 11; de conclusie van advocaat-generaal T. Werquin bij Cass. 29 januari 2010, Pas. 2010, nr. 70, punt 1; de redevoering van procureur-generaal F. Dumon, eertijds eerste advocaat-generaal, uitgesproken op 1 september 1978, “De motivering van de vonnissen en arresten en de bewijskracht van de akten”, Arr.Cass 1978-79, 3 e.v., i.h.b. nr. 39). Die appreciatiemarge die aan de uitlegger wordt gelaten, wordt vertaald met de term “kennelijk”.
Uittreksel uit het (nieuw) BW
" Art. 5.65 Nagaan van de werkelijke wil
Om na te gaan welke gemeenschappelijke bedoeling de partijen hebben gehad, wordt met name rekening gehouden met de volgende richtlijnen:
1°
wanneer een beding voor tweeërlei zin vatbaar is, moet men het veeleer opvatten in de zin waarin het enig gevolg kan hebben, dan in die waarin het geen gevolg kan teweegbrengen;
2°
bewoordingen die voor tweeërlei zin vatbaar zijn, moeten worden opgevat in de zin die met de inhoud van het contract het best overeenstemt;
3°
hetgeen dubbelzinnig is, wordt uitgelegd volgens hetgeen gebruikelijk is in de desbetreffende streek en sector, en overeenkomstig de gebruikelijke betrekkingen tussen de partijen;
4°
alle bedingen van een contract worden uitgelegd het ene door het andere, zodat elk beding wordt opgevat in de zin die uit de gehele akte voortvloeit;
5°
hoe algemeen ook de bewoordingen zijn waarin een contract opgesteld is, toch omvat het alleen die onderwerpen waaromtrent blijkt dat partijen bedoelden te contracteren;
6°
wanneer men in een contract een geval heeft vermeld tot verduidelijking van de verbintenis, wordt men niet geacht daardoor haar omvang te hebben willen beperken, wat betreft de niet vermelde gevallen die de verbintenis naar recht omvat;
7°
de uitvoering gegeven aan het contract voordat er zich een betwisting tussen de partijen voordoet, wordt in aanmerking genomen voor de interpretatie van het contract.
"
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Dit artikel inspireert zich op artikelen 1157 tot 1159, 1161, 1163 en 1164 van het huidig Burgerlijk Wetboek.
Als andere inspiratiebronnen van dit artikel kan verwezen worden naar de volgende richtlijnen:
1°: art. 1192 C. civ. fr.; art. II. – 8: 106 DCFR; art. 4.5 PICC; art. 63 CESL; art. 5: 106 PECL;
3°: art. 1139-3 Catala; art. II. – 8: 102(1)(c), (d) en (f) DCFR; art. 4.3, b) en f) PICC; art. 9 CISG; art. 59, c) tot f), CESL; art. 5: 102(d), (e) en (f) PECL;
4°: art. 1191, lid l, C. civ. fr.; art. II. – 8: 105 DCFR; art. 4.4 PICC; art. 60 CESL; art. 5: 105 PECL;
7°: Cass., 10 november 1988, Pas., 1989, I, blz. 259; Cass., 12 juni 1986, Pas., 1986, I, nr. 638; art. II. – 8: 102(1) (b) DCFR; art. 4.3, c) PICC; art. 59, b) CESL; art. 5: 102(b) PECL.
Het incipit van het artikel strekt ertoe te onderstrepen dat hoewel de verwoorde richtlijnen rechtsregels zijn, het slechts aanbevelingen zijn ten aanzien van de rechter. Het lijkt moeilijk om ze dezelfde bindende kracht toe te kennen als het beginsel van de voorrang van de werkelijke wil aangezien sommige van die richtlijnen elkaar in een welbepaald geval kunnen tegenspreken.
Het huidig artikel 1160 wordt weggelaten omdat het slechts een toepassing is van het huidig artikel 1135.
De combinatie van Richtlijnen 5° en 6° leiden tot een strikte interpretatie (d.w.z. noch beperkend noch uitbreidend) van de bedingen die afwijken van het gemeen recht.
Richtlijn 4° geldt onverminderd de mogelijkheid die de rechter heeft om het bewijs van een akkoord tussen de partijen aan te nemen op grond van een bekentenis door uitvoering (wat betekent dat het bewijs van het contract kan worden afgeleid uit de consistente uitvoering ervan). “
Uittreksel uit het (nieuw) BW
" Art. 5.66 Interpretatie bij twijfel
Bij aanhoudende twijfel met betrekking tot de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen zijn de volgende regels van toepassing, onverminderd de bepalingen eigen aan de bijzondere contracten:
1°
het toetredingscontract wordt uitgelegd ten nadele van de partij die het heeft opgesteld;
2°
het bevrijdingsbeding wordt uitgelegd ten nadele van de schuldenaar van de verbintenis;
3°
in alle overige gevallen wordt het beding uitgelegd ten nadele van de begunstigde ervan.
Het contract met een consument wordt uitgelegd overeenkomstig het artikel VI.37 van het Wetboek van economisch recht.
."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Dit artikel inspireert zich op artikel 1162 van het huidig Burgerlijk Wetboek.
Als andere inspiratiebronnen van dit artikel kan verwezen worden naar:
Lid 1, 1°: P. VAN OMMESLAGHE, Les obligations, nr. 406 e.v., blz. 637 e.v.; P. WÉRY, Droit des obligations, nr. 425 e.v., blz. 403 e.v.; art. 1190 C. civ. fr.; art. II. – 8: 103 en art. II. – 8: 104 DCFR; art. 4.6 PICC; art. 62 en 65 CESL; art. 5: 103 PECL;
Lid 1, 2°: Cass., 7 september 1979, Pas., 1980, I, blz. 21;
Lid 1, 3°: art. 1190 C. civ. fr.
Het incipit maakt een voorbehoud voor de interpretatieregels die van toepassing zijn op bepaalde bijzondere contracten, zoals het huidig artikel 1602 van het Burgerlijk Wetboek inzake verkoop of artikel XI.167, § 1, derde lid, van het Wetboek van economisch recht inzake auteursrechten.
In tegenstelling tot de richtlijnen waarvan sprake in het voorgaande artikel, hebben de regels in dit artikel een bindend karakter.
Het eerste lid, 1°, verankert het beginsel van de interpretatie contra proferentem. Het toetredingscontract wordt omschreven in voorgestelde artikel 5.10.
Het eerste lid, 2°, is een toepassing van 3°. De schuldeiser van een beding is inderdaad niet noodzakelijk de schuldeiser van de betrokken verbintenis, maar de partij in wiens voordeel dat beding is opgesteld.
Het eerste lid, 3°, beoogt de rechtspraak van het Hof van Cassatie inzake artikel 1162 te verankeren.
Het tweede lid is een pedagogische verwijzing.”
Uittreksel uit het (nieuw) BW
" Art. 5.66 Interpretatie bij twijfel
Bij aanhoudende twijfel met betrekking tot de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen zijn de volgende regels van toepassing, onverminderd de bepalingen eigen aan de bijzondere contracten:
1° het toetredingscontract wordt uitgelegd ten nadele van de partij die het heeft opgesteld;
2° het bevrijdingsbeding wordt uitgelegd ten nadele van de schuldenaar van de verbintenis;
3° in alle overige gevallen wordt het beding uitgelegd ten nadele van de begunstigde ervan.
Het contract met een consument wordt uitgelegd overeenkomstig het artikel VI.37 van het Wetboek van economisch recht."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Dit artikel vervangt artikelen 1115, 1311, 1338 en 1339 van het Burgerlijk Wetboek.
Als andere inspiratiebronnen van dit artikel kan verwezen worden naar: art. 1182 C. civ. fr.; § 144 BGB; art. 3: 54 (nieuw) BW; art. 52.2 CESL; art. 3.2.9 PICC.
Deze bepaling stemt in grote mate overeen met de stand van het positief recht zoals het voortvloeit uit de interpretatie van het artikel 1338 van het Burgerlijk Wetboek.
Enkel de relatieve nietigheden, met uitsluiting dus van de absolute nietigheden, kunnen worden bevestigd. Een contract dat met een absolute nietigheidsgrond aangetast is, kan slechts opnieuw worden gesloten met inachtneming van de wet, voor zover dat mogelijk is (zie huidig artikel 1339 van het Burgerlijk Wetboek).
De bepaling verduidelijkt de verwarring tussen inhoudelijke en vormvoorwaarden van de bevestiging, die door artikel 1338 in stand werd gehouden. Overeenkomstig het beginsel van consensualisme kan de bevestiging uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn (zie art. 5.28, toepasselijk overeenkomstig artikel 5 126). Ze moet echter, zoals elke afstand, met kennis van zaken gebeuren (zie art. 5 253). Bovendien moet de steller bekwaam zijn om de nietigheid te vorderen, wat betekent dat hij de juridische bekwaamheid heeft, dat hij niet meer onderhevig is aan een wilsgebrek en dat hij gebruik heeft kunnen maken van de bescherming waarin de wet voorziet (zie in dat opzicht de toelichting bij artikel 5.60 inzake de verjaring van de nietigheid).
De bevestiging brengt afstand voor de toekomst teweeg van het recht om de nietigheidsgrond in te roepen. Ze geldt onverminderd het recht van derden, in die zin dat als er andere personen zijn die beschermd worden door de geschonden norm, zij nog steeds de nietigheid kunnen vorderen of ze kunnen bevestigen.
In antwoord op de opmerkingen van de Raad van State wordt verduidelijkt dat het vierde lid in fine behouden blijft om pedagogische redenen.”
Uittreksel uit het (nieuw) BW
" Art. 5.62 Gevolgen van de nietigverklaring
De nietigverklaring ontneemt het contract zijn gevolgen vanaf de dag waarop het is gesloten.
De prestaties geleverd op grond van dit contract geven aanleiding tot restitutie onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 5.115 tot 5.124."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“Dit artikel vervangt artikelen 6 en 1131 van het Burgerlijk Wetboek.
Als andere inspiratiebronnen van dit artikel kan verwezen worden naar:
Lid 1: art. 1178, lid 2, C. civ. fr.; § 142, lid 1, BGB; art. 53, lid 1, (nieuw) BW; art. II. – 7: 212(1) DCFR; art. 3.2.14 PICC;
Lid 2: art. II. – 7: 212(2) en (3) DCFR; art. 3.2.15 PICC.
Het eerste lid verankert de terugwerkende kracht van de nietigheid naar geldend recht. Het contract krijgt dus geen uitwerking meer en gaat teniet vanaf de datum van zijn totstandkoming, eerder dan vanaf de datum van zijn nietigverklaring. In beginsel worden zowel de persoonlijke als de zakenrechtelijke gevolgen van het contract beoogd. Aldus ontberen, op verbintenisrechtelijkvlak, de rechten en plichten uit het contract ab initio elke uitwerking en kunnen de partijen hun nakoming niet meer in rechte vorderen (dat is de enige draagwijdte van het adagium Nemo auditur propriam turpitudinem allegans: P.A. FORIERS, “L'objet et la cause du contrat”, Les obligations contractuelles, Brussel, Ed. Jeune Barreau, 1984, nr. 3, blz. 153; P. WÉRY, I, nr. 316, blz. 309.). Op zakenrechtelijk vlak ontneemt de nietigheid de gevolgen van de overdracht, de vestiging, de wijziging of het tenietgaan van de zakelijke rechten waarin het contract voorziet, en dit erga omnes. In geval van de nietigverklaring van een verkoop, bijvoorbeeld, wanneer de koper in de tussentijd over het voorwerp heeft beschikt ten voordele van een onderverkrijger, zal deze laatste eveneens zijn recht op het voorwerp verliezen (Nemo plus juris ad alium transferre potest quam ipse habet), onverminderd de mechanismen voor de derdenbescherming (zoals artikel 2279 van het Burgerlijk Wetboek).
De terugwerkende kracht van de nietigheid vormt dus het uitgangspunt waarvan de wet echter kan afwijken (zie bijvoorbeeld artikel 1038 van het Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan de vervreemding van het door testament gelegateerde voorwerp de herroeping van het legaat teweegbrengt, zelfs indien die vervreemding nietig is).
Het tweede lid onderwerpt de restituties naar aanleiding van de nietigheid aan het gemeenrechtelijk regime van de restituties, zoals uitgewerkt in de artikelen 5 115 tot 5 124, onder voorbehoud van de afwijkingen waarin aldaar is voorzien. Het regime inzake restituties betreft “alle prestaties geleverd op grond van het contract”. Die ruime omschrijving beoogt ook geleverde prestaties te omvatten die niet de uitvoering van een contractuele verbintenis vormen (bijvoorbeeld de overhandiging van het voorwerp die noodzakelijk was voor de totstandkoming van een zakelijk contract).”
Uittreksel uit het (nieuw) BW
" Art. 5.63 Gedeeltelijke nietigheid
Wanneer de nietigheidsgrond slechts een gedeelte van het contract betreft, beperkt de nietigverklaring zich tot dat gedeelte, voor zover het contract deelbaar is, rekening houdend met de bedoeling van de partijen evenals met het doel van de geschonden regel.
Eenmaal nietig verklaard, laat het door de wet voor niet-geschreven gehouden beding de rest van het contract voortbestaan."
Uittreksel uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende Boek 5 “Verbintenissen” van het Burgerlijk Wetboek
“5.63 Gedeeltelijke nietigheid - Art. 5.63 Burgerlijk Wetboek
Er bestaat geen gelijkaardig artikel in het huidig Burgerlijk Wetboek.
Als inspiratiebronnen van dit artikel kan verwezen worden naar: art. 1184 C. civ. fr.; § 139 BGB; art. 3: 41 (nieuw) BW; art. II. – 7: 213 DCFR; art. 54.2 CESL; art. 3.2.13 PICC.
Deze bepaling verankert de theorie van de gedeeltelijke nietigheid. De nietigverklaring kan aldus beperkt blijven tot bepaalde bedingen van het contract (materiële deelbaarheid) en zelfs tot bepaalde delen van een beding (theorie van de matiging) overeenkomstig artikel 17 (zie daarover Cass. (plen.), 25 juni 2015, nr. C.14 0008.F, met de conclusies van advocaat-generaal T. Werquin). In een meerpartijencontract kan ze ook beperkt blijven tot de rechtsverhoudingen tussen bepaalde partijen (personele deelbaarheid).
Het relevante criterium is dat van de deelbaarheid van het contract volgens de bedoeling van de partijen. Die bedoeling kan echter niet ingaan tegen het doel en de strekking van de geschonden norm. Dat betekent dat zelfs wanneer de partijen in hun contract een ondeelbaarheidsbeding hebben opgenomen, de opname van een onrechtmatig beding in een contract met een consument slechts de nietigverklaring van dat beding meebrengt en de rest van het contract laat voortbestaan (art. VI.84, § 1, lid 2, WER). Overeenkomstig de vermoede wil van de partijen en aard van die bedingen, zijn de rechtskeuzebedingen en de bedingen inzake geschillenbeslechting (forumkeuzebeding, beding van arbitrage, beding van verzoening of van bemiddeling, enz.) overigens in beginsel deelbaar van de rest van het contract en overleven ze de nietigverklaring ervan (zie art. 5 114).
Wanneer de wetgever een beding voor niet geschreven houdt, wil hij in beginsel de deelbaarheid van dat beding huldigen. Het werd niet wenselijk geacht om een autonoom regime te verankeren voor het “voor niet-geschreven gehouden” beding, dat van rechtswege nietig zou zijn (dit geldt des te meer nu, zelfs inzake onrechtmatige bedingen, de laatste stand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie de nietigheid van rechtswege als sanctie niet lijkt op te leggen: zie daarover HvJ. EU, 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C-32/14, ECLI: EU: C: 2015: 637, punt 63); rekening houdend met de mogelijkheden inzake buitengerechtelijke nietigverklaring waarin het voorstel voorziet, lijkt een dergelijk regime overbodig. Het door de wet voor niet geschreven gehouden beding is onderworpen aan het gemeenrechtelijk regime van nietigheden, met als enig voorbehoud de deelbaarheid ervan. Het krijgt dus uitwerking tot aan de nietigverklaring, die echter met terugwerkende kracht intreedt.
Het leek evenmin nodig om een bepaling te wijden aan de conversie van nietige handelingen, aangezien die al mogelijk is dankzij artikel 5.68 inzake de herkwalificatie van het contract.”
Uittreksels uit het oud burgerlijk wetboek
Art. 1156
Men moet in de overeenkomsten nagaan welke de gemeenschappelijke bedoeling van de contracterende partijen is geweest, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden te houden.
Art. 1157
Wanneer een beding voor tweeërlei zin vatbaar is, moet men het veeleer opvatten in de zin waarin het enig gevolg kan hebben, dan in die waarin het geen gevolg kan teweegbrengen.
(Actus interpretandus est potius ut valeat quam ut pereat - L'acte doit être interprété de façon à lui donner vie plutôt que de le laisser sans effet)
Art. 1158
Bewoordingen die voor tweeërlei zin vatbaar zijn, moeten worden opgevat in de zin die met de inhoud van het contract het best overeenstemt.
Art. 1159
Hetgeen dubbelzinnig is, wordt uitgelegd volgens hetgeen gebruikelijk is in het gewest waar het contract is aangegaan.
Art. 1160
Men moet het contract aanvullen met de daarbij gebruikelijke bedingen, hoewel die er niet in zijn uitgedrukt.
Art. 1161
Alle bedingen van een overeenkomst worden uitgelegd het ene door het andere, zodat elk beding wordt opgevat in de zin die uit de gehele akte voortvloeit.
Art. 1162
In geval van twijfel wordt de overeenkomst uitgelegd ten nadele van hem die bedongen heeft en ten voordele van hem die zich verbonden heeft.
Art. 1163
Hoe algemeen ook de bewoordingen zijn waarin een overeenkomst gesteld is, toch omvat zij alleen die zaken waaromtrent het blijkt dat partijen bedoelden te contracteren.
Art. 1164
Wanneer men in een contract een geval heeft vermeld tot verduidelijking van de verbintenis, wordt men niet geacht daardoor haar gebied te hebben willen beperken, wat betreft de niet vermelde gevallen die de verbintenis naar recht omvat.