Doden met het oogmerk om te doden wordt doodslag genoemd.
De misdaad van doodslag, zoals omschreven in artikel 393 van het Strafwetboek, bestaat uit een moreel bestanddeel, met name het oogmerk om te doden, en een materieel bestanddeel, met name het feit te doden, de daad waardoor andermans leven wordt ontnomen.
Volgens art. 393 Sw 1867 is doodslag doden met het oogmerk om te doden. Art. 401, eerste lid Sw 1867 . bestraft het opzettelijk toebrengen van slagen of verwondingen, zonder het oogmerk om te doden, maar die toch de dood veroorzaken. Het is het oogmerk om te doden dat het criterium vormt om het onderscheid te maken tussen de door artt. 393 en 401, eerste lid Sw. 1867 bedoelde misdrijven.
Het oogmerk om te doden is aanwezig, indien blijkt dat de dader de dood van het slachtoffer heeft beoogd dan wel dat die dood door hem werd aanvaard als een mogelijkheid of een onvermijdelijk gevolg van de door hem vrijwillig gestelde daden.
Dit oogmerk, dat door de feitenrechter op een onaantastbare wijze wordt beoordeeld, kan worden afgeleid uit de feitelijke omstandigheden zoals de aard van het gebruikte middel, de intensiteit en de plaats van de feiten en het aantal en de lokalisatie van de verwondingen.
Let wel:
Art. 96. Sw 2024 (in werking 8 april 2026) doodslag stelt:
“Doodslag is het doden van een ander persoon met het oogmerk om hem te doden.
Dit misdrijf wordt bestraft met een straf van niveau 7.
De rechter kan geen straf onder elektronisch toezicht, probatiestraf of werkstraf uitspreken in geval van poging van doodslag.”
Art. 98. Sw 2024 doodslag gepleegd in het kader van een ander misdrijf stelt:
“De doodslag gepleegd om het plegen van een ander misdrijf of de poging daartoe te vergemakkelijken of de straffeloosheid ervan te verzekeren, dan wel gepleegd als gevolg van de weerstand die werd geboden door het slachtoffer of een derde, wordt bestraft met een straf van niveau 8.”
Commentaar:
Deze bepaling bevat een verzwarend bestanddeel voor die situatie waarin de doodslag wordt gepleegd om het plegen van een ander misdrijf of de poging daartoe te vergemakkelijken of de straffeloosheid ervan te verzekeren, dan wel gepleegd als gevolg van de weerstand die werd geboden door het slachtoffer of een derde.
Een verzwarende omstandigheid in deze zin is in het Strafwetboek 1867 opgenomen bij diefstal en afpersing (artikel 475 Sw. 1867, vaak “roofmoord” genoemd) en de vernieling of beschadiging van roerende goederen (artikel 532 Sw. 1867).
Het wetsontwerp breidt het toepassingsgebied hiervan uit tot elk misdrijf. De ratio legis ervan geldt immers voor elk misdrijf. Uit deze feiten blijkt een bijzondere minachting voor het leven van een ander persoon: de andere persoon wordt gereduceerd tot een uit de weg te ruimen obstakel op de weg naar het plegen van het misdrijf of het straffeloos blijven van die feiten.
Bovendien toont dit ook de bijzondere maatschappelijke gevaarlijkheid van de dader aan.
Daarnaast kan dit worden beschouwd als een soort van “voorbedachtheid a posteriori”. Deze elementen verantwoorden een strengere bestraffing van de dader. Zo zal bijvoorbeeld de verkrachter die zijn slachtoffer doodt om te vermijden dat ze hem achteraf zou herkennen met een straf van niveau 8 kunnen worden bestraft, ook wanneer er geen voorbedachtheid aanwezig is (terwijl de straf onder de gelding van het strafwetboek 1867 in dergelijk geval beperkt is tot maximaal 30 jaar opsluiting in artikel 376 Sw.).
De hypothese wordt hieraan toegevoegd van de doodslag als gevolg van de weerstand die werd geboden door het slachtoffer of een derde. Dit kan een toegevoegde waarde bieden, bijvoorbeeld bij de beoordeling van een doodslag op het slachtoffer van een verkrachting.
Met de opname van dit verzwarend bestanddeel bij de misdrijven tegen het leven wordt daarnaast ook gevolg gegeven aan een oproep uit de rechtsleer om dit te element te verplaatsen in het Strafwetboek en zo de hiërarchie van de door het strafrecht beschermde waarden beter te respecteren: het kernmisdrijf is voortaan de doodslag en niet langer het andere misdrijf (bijvoorbeeld tegen goederen) waarvan men het plegen wil vergemakkelijken of de straffeloosheid wil verzekeren door de doodslag. Op die manier wordt de bescherming van het leven van de burger duidelijk op de eerste plaats gesteld.
Deze nieuwe, algemenere, bepaling biedt ook een belangrijk instrument in de strijd tegen feminicide, doordat ook bijvoorbeeld een doodslag gelinkt aan een seksueel misdrijf onder deze noemer kan worden gebracht.
Ten slotte kan er op worden gewezen dat in Frankrijk (artikel 221-2 Code pénal) en Nederland (artikel 288 Sr.) in een gelijkaardige regeling is voorzien.
Er wordt aan herinnerd dat de straf onder elektronisch toezicht, probatiestraf of werkstraf is uitgesloten zelfs bij aanneming van verzachtende omstandigheden.
Art. 99. Sw 2024 doodslag gepleegd vanuit een discriminerende drijfveer wordt bestraft met een straf van niveau B stelt:
“De doodslag gepleegd vanuit een discriminerende drijfveer wordt bestraft met een straf van niveau 8.”
Commentaar:
Deze bepaling herneemt artikel 405quater, 1°, Sw 1867. Voor een omschrijving van de discriminerende drijfveer kan worden verwezen naar artikel 29 van Boek I Sw. 2024: zie www.elfri.be - Artikel - Discriminerende drijfveer als verzwarende factor
Deze bepaling biedt ook een belangrijk instrument in de strijd tegen feminicide, doordat bijvoorbeeld een doodslag gepleegd op een vrouw vanwege haar geslacht of gender onder deze noemer kan worden gebracht.
Er wordt aan herinnerd dat de straf onder elektronisch toezicht, probatiestraf of werkstraf zijn uitgesloten zelfs bij aanneming van verzachtende omstandigheden.
Art. 100. Sw 2024 (in werking 8 april 2026) doodslag gepleegd op een minderjarige of een persoon in een kwetsbare toestand stelt:
“De doodslag gepleegd op een minderjarige of een persoon in een kwetsbare toestand wordt bestraft met een straf van niveau 8.
Bij de keuze van de straf of de maatregel en de zwaarte ervan neemt de rechter in overweging dat de dader de vader, de moeder of een andere bloed- of aanverwant in de rechte opgaande of neerdalende lijn, dan wel een bloed- of aanverwant in de zijlijn tot de derde graad, is van het slachtoffer, dat hij gezag heeft over het slachtoffer, hem onder zijn bewaring heeft of occasioneel of gewoonlijk met het slachtoffer samenwoont of heeft samengewoond.”
Commentaar:
In het Strafwetboek 1867 wordt de straf voor zo goed als alle geweldsmisdrijven gepleegd tegen een minderjarige of een persoon in een kwetsbare toestand verhoogd. De doodslag is hierop een uitzondering. Gelet op de bijzondere kwetsbaarheid van deze personen voor geweldsmisdrijven, en dus ook het ultieme geweldsdelict doodslag, verdient het aanbeveling deze strafverhoging ook op dit misdrijf van toepassing te maken. Dit verhoogt ook de coherentie binnen het Strafwetboek 2024.
In het tweede lid art. 100 Sw. 2024 is nog als verzwarende factor de verzwarende omstandigheid opgenomen, zoals die onder de gelding van Sw. 1867 bijvoorbeeld in artikel 405ter Sw.1867 is terug te vinden voor opzettelijke slagen en verwondingen, dat de dader de vader, de moeder of een andere bloedverwant in de rechte lijn, dan wel in de zijlijn tot de derde graad, is van het slachtoffer, dat hij gezag heeft over het slachtoffer, hem onder zijn bewaring heeft of occasioneel of gewoonlijk met het slachtoffer samenwoont. Enige wijziging is dat onder de gelding van Sw. 1867 een strafverzwaring is voorzien tot in de vierde graad. Gelet op de maatschappelijke tendens om de familie beperkter op te vangen, werd in het Sw. 2024 ervoor gekozen om dit te beperken tot familieleden in de derde graad.
Hieraan worden de aanverwanten van de minderjarige of persoon in een kwetsbare toestand in de rechte lijn of in de zijlijn tot de derde graad toegevoegd. Wanneer men er van uit gaat dat bijvoorbeeld een minderjarige bijzonder kwetsbaar is voor geweld gepleegd door zijn oom of tante gelet op de grotere mate van vertrouwdheid, maakt het immers geen verschil of de minderjarige nu een bloedverwant dan wel een aanverwant van deze oom of tante is. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor de zieke ouderling t.a.v. zijn of haar schoonkinderen.
Er wordt aan herinnerd dat de straf onder elektronisch toezicht, probatiestraf of werkstraf zijn uitgesloten zelfs bij aanneming van verzachtende omstandigheden.
Art. 101. Sw 2024 intrafamiliale doodslag (in werking 8 april 2024) stelt:
“De doodslag gepleegd op een bloedverwant of aanverwant in de rechte opgaande of neerdalende lijn, een bloedverwant of aanverwant in de zijlijn tot de derde graad, een partner of ieder ander persoon die een soortgelijke positie heeft in het gezin van voornoemde personen wordt bestraft met een straf van niveau 8.”
Commentaar:
Deze bepaling heeft een verzwarend bestanddeel indien het slachtoffer bloedverwant of aanverwant in de rechte opgaande of neerdalende lijn, een bloedverwant of aanverwant in de zijlijn tot de derde graad, een partner of ieder ander persoon die een soortgelijke positie heeft in het gezin van voornoemde personen is.
Het opnemen van een verzwarend bestanddeel voor doodslag gepleegd binnen een partnerrelatie, zorgt ervoor dat ook voor de ultieme vorm van partnergeweld in een strafverzwaring wordt voorzien (en niet langer alleen voor opzettelijke slagen en verwondingen of het toedienen van schadelijke stoffen). De ratio legis van deze strafverzwaring, o.a. gelegen in de bijzondere kwetsbaarheid voor geweld die er bestaat binnen een relatie waarin men zich normaliter beschermd moet weten, geldt immers ook voor deze feiten.
In zoverre deze bepaling in een strafverhoging voorziet voor een doodslag gepleegd op een bloedverwant of aanverwant in de rechte opgaande of neerdalende lijn, een bloedverwant of aanverwant in de zijlijn tot de derde graad, een partner of ieder ander persoon die een soortgelijke positie heeft in het gezin van voornoemde personen, herneemt het de kwalificatie oudermoord uit het artikel 395 Sw 1867. Het verdient echter aanbeveling het verzwarend bestanddeel ook uitwerking te laten vinden wanneer de dader de vader, moeder of andere ascendent is van het slachtoffer.
De strafverzwaring uit het artikel 395 Sw 1867. is mede gebaseerd op het bijzondere respect dat afstammelingen geacht worden te hebben voor het leven en de fysieke integriteit van hun ascendenten. In het verslag van de Kamercommissie werd oudermoord bij de bespreking van het Strafwetboek 1867 omschreven als de schending van een heilige plicht, die het verlaten van de meest fundamentele natuurlijke gevoelens impliceert. Wanneer deze verplichting tot respect op de meest fundamentele wijze met de voeten wordt getreden, door het doden van de ascendent met het oogmerk hem te doden, verdient dit volgens het Strafwetboek 1867 een verhoging van de strafmaat tot de zwaarste straf waarin het Wetboek voorziet.
Volgens de auteurs van het Strafwetboek 2024 geldt deze verplichting tot respect in een hedendaagse context echter in beide richtingen: men mag ook een bijzonder respect verwachten voor het leven en de fysieke integriteit van zijn eigen afstammelingen. Vandaar dat wordt voorgesteld het verzwarend bestanddeel van toepassing te laten zijn op een band van bloedverwantschap in zowel de opgaande als de neerdalende lijn.
Art. 102. Sw 2024 Doodslag gepleegd op een persoon met een maatschappelijke functie stelt:
“Doodslag gepleegd op een persoon met een maatschappelijke functie wordt bestraft met een straf van niveau 8 indien het misdrijf is gepleegd naar aanleiding van de uitoefening van deze functie.”
Commentaar:
Zie deze link voor de definitie van persoon met maatschappelijke of openbare functie in het strafwetboek 2024
In het oorspronkelijke voorstel van de Commissie tot hervorming van het Strafrecht was het feit dat de doodslag werd gepleegd op een persoon met een maatschappelijke functie naar aanleiding van de uitoefening van deze functie opgenomen als een verzwarende factor. In de eindversie van het Strafwetboek 2024 ontwerp werd hiervan een verzwarend bestanddeel gemaakt. Dit op vraag van tal van actoren op het terrein, onder meer van de politie.
Het doel van het verhogen van de straffen is om geweld tegen de politie effectiever te bestrijden, evenals het geweld tegen andere mensen die een sociale functie vervullen en door hun beroep in contact komen met het publiek.
Op 10 november 2022 werd België geconfronteerd met een gewelddadige aanval op een jonge politieambtenaar met de dood tot gevolg. Deze aanval, die voor veel beroering heeft gezorgd bij de bevolking en tot grote verontwaardiging heeft geleid bij de collega’s van de politieambtenaar, toont nog maar eens aan dat geweld tegen politieambtenaren een realiteit is waartegen de regering wil reageren.
Het beroep van politieambtenaar is uiterst stresserend en moeilijk. Politieambtenaren bleven de afgelopen jaren immers niet gespaard: terrorisme, rechtstreekse aanvallen, zinloos geweld wanneer ze op interventie zijn, … Het is echter van essentieel belang om politieambtenaren in staat te stellen hun beroep in alle veiligheid uit te oefenen, met het respect dat ze verdienen.
In het regeerakkoord hebben de meerderheidspartijen zich er in september 2020 reeds toe verbonden om geweld tegen politie en hulpverleners te bestrijden met een nultolerantiebeleid: “De pleger van elke vorm van geweld tegen politie en hulpverleners dient zo snel als mogelijk voor de strafrechter te verschijnen. Bij ernstig fysiek geweld kan het dossier niet worden afgehandeld middels een opportuniteitssepot.”
In zijn algemene beleidsnota die voor de Kamer van volksvertegenwoordigers werd voorgesteld (Algemene beleidsnota – Justitie – voorgesteld aan de Kamer van volksvertegenwoordigers op 28 oktober 2022, Gedr. St., Kamer, gewone zitting, 2022-2023, DOC 55 2934/013), heeft de minister van Justitie tevens zijn voornemen bevestigd om prioriteit te geven aan de strijd tegen geweld ten aanzien van politie en hulpverleners.
De coronacrisis heeft nog maar eens duidelijk gemaakt dat de personen geviseerd onder de noemer “persoon met een maatschappelijke functie” vaak geconfronteerd worden met zeer moeilijke situaties, frustraties en onbegrip bij de personen ten aanzien van wie zij deze essentiële functie moeten uitvoeren. Het is gepast om een strafverzwaring te koppelen aan het feit dat het slachtoffer specifiek gedood wordt vanwege zijn of haar functie; dit ter bescherming van de betrokken personen. Dergelijke strafverzwaring is ook coherent met de strafverzwaring die bijvoorbeeld is voorzien voor gewelddaden (art. 202 van het ontwerp; alsook in o.a. de huidige artikelen 280 en 410bis Sw.).
Er wordt aan herinnerd dat de straf onder elektronisch toezicht, probatiestraf of werkstraf zijn uitgesloten zelfs bij aanneming van verzachtende omstandigheden.”
Art. 103. Sw 2024 (in werking 8 april 2026) uitgelokte doodslag stelt:
“De doodslag is uitgelokt indien deze werd gepleegd onder de onmiddellijke invloed van opzettelijk gepleegd, onrechtmatig, ernstig en ogenblikkelijk fysiek of psychisch geweld tegen zijn persoon of tegen een derde.
Indien de doodslag werd uitgelokt, wordt de op het misdrijf gestelde straf vervangen door een straf van niveau 3.”
Commentaar:
“Deze bepaling herneemt de strafverminderende verschoningsgrond uit het artikel 411 Sw. 1867. Aangezien de misdrijven tegen het leven in het Strafwetboek 2024 een afzonderlijk hoofdstuk uitmaken, werd het met het oog op de duidelijkheid en de coherentie de uitlokking hier ook afzonderlijk te vermeld.
De formulering van deze verschoningsgrond werd in het Strafwetboek 2024 grondig gewijzigd, maar zonder dat hierdoor inhoudelijk enige wijziging werd aangebracht. De doelstelling van de herformulering is enkel om de door de rechtspraak en de rechtsleer ontwikkelde toepassingsvoorwaarden hun neerslag te doen vinden in de tekst van de wet.
Ten eerste wordt uitdrukkelijk vermeld dat zowel fysiek als psychisch geweld aan de basis van de uitlokking kunnen liggen. Waar oorspronkelijk enkel fysiek geweld in aanmerking werd genomen om van uitlokking te spreken in de zin van artikel 411 Sw. 1867, zijn de rechtspraak en rechtsleer geëvolueerd naar het standpunt dat ook psychisch geweld aan de basis van uitlokking kan liggen. Hieruit volgt ook, zoals vandaag reeds wordt vermeld in de wet, dat het geweld moet gericht zijn tegen personen. Het slachtoffer van het geweld kan de persoon zijn die zich op de uitlokking beroept of een derde.
Ten tweede moet het geweld ernstig zijn. Dit is een herformulering van de vereiste “zware” gewelddaden onder de gelding van het Strafwetboek 1867. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de ernst van de gewelddaden die de uitlokking uitmaken niet alleen moet worden afgemeten aan de intensiteit van de reactie die ze veroorzaakten, maar ook aan hun materiële intensiteit vergeleken met het uitgelokte misdrijf. De gewelddaden moeten van aard zijn de vrije wil van een normaal en redelijk persoon te kunnen verminderen.
Verder is in de rechtspraak aangenomen dat het geweld dat aan de basis ligt van de uitlokking opzettelijk moet zijn gepleegd en een ogenblikkelijk karakter moet hebben, d.w.z. nakend zijn, in uitvoering zijn of beëindigd zijn. Het geweld moet dus een reëel karakter hebben, louter hypothetisch geweld volstaan niet.
In zijn advies (nr. 38) formuleerde de Raad van State de vraag of het vereiste opzet van het uitlokkend gedrag een voldoende pertinent criterium is om het verschil in bestraffing te verantwoorden. Daarbij werd verwezen naar de situatie waarin iemand er ten onrechte van uitgaat dat de uitlokker opzettelijk handelde. Volgens de auteurs van het ontwerp is dit criterium wel degelijk pertinent. De uitlokking is een strafverminderende verschoningsgrond die een omstandigheid omschrijft waarin de wetgever een zekere mate van begrip heeft voor het gebruik van geweld als reactie. Het werd door de wetgever verantwoord geacht dit begrip te beperken tot situaties waarin de uitlokkende gedraging opzettelijk werd gesteld.
Wanneer het slechts gaat om een ongeluk, mag de wetgever meer zelfbeheersing verwachten van de burger en de verschoningsgrond daarom uitsluiten in dergelijk geval. Bovendien moet worden benadrukt dat de betrokkene in dergelijk geval nog altijd een beroep kan doen op verzachtende omstandigheden om tot een lagere bestraffing te komen. In de aangehaalde situatie waarbij iemand er ten onrechte van uitgaat dat de uitlokker opzettelijk handelde, zal de verschoningsgrond daarenboven toch kunnen worden toegepast indien de dwaling van de betrokkene over het opzettelijk karakter van de uitlokkingshandeling onoverwinnelijk was.
Vervolgens wordt vereist dat het geweld wederrechtelijk is. Indien de “uitlokker” het recht had om zich te gedragen zoals hij heeft gedaan, dan had de uitgelokte persoon de plicht om dit te ondergaan.
Ten slotte wordt ook een onmiddellijkheidsvereiste gesteld. Deze impliceert dat de dader moet hebben gehandeld onder invloed van de emoties die werden opgewekt door het ernstig geweld: de betrokkene heeft niet de tijd gehad die noodzakelijk was om zijn wil volledig terug vrij te maken van de invloed van het geweld. De onmiddellijkheidsvereiste moet dus niet te strikt worden geïnterpreteerd: de invloed van de uitlokkingsdaden kan immers nog enige tijd duren nadat deze daden werden gesteld, waarbij moet worden aangenomen dat deze invloed afneemt met de tijd.
De wetgever zag geen nood aan het hernemen van de uitlokkingssituatie uit artikel 412 Sw. 1867 (uitlokking door inbraak in een bewoond pand, overdag gepleegd). Deze situatie is immers slechts een toepassingsgeval van uitlokking door “ernstig geweld”, voor zover de dader kon geloven aan een aanranding van personen. Gelet op de impact die dergelijke feiten kunnen hebben op een persoon, moet dit worden beschouwd als een vorm van ernstig psychisch geweld, die een vorm van uitlokking uitmaakt. Bovendien was deze bepaling een tegenhanger van het vermoeden van wettige verdediging ingeval van een inbraak bij nacht (artikel 417 Sw. 1867), dat werd opgeheven in het ontwerp van Boek I . De coherentie van het Strafwetboek 2024 vereiste dan dat ook deze bepaling werd opgeheven.
De op de uitgelokte doodslag gestelde strafmaat (een straf van niveau 3) stemt overeen qua maximumstraf met de strafmaat die vandaag is voorgeschreven door artikel 411 Sw. 1867. Deze strafvermindering is van toepassing op elke vorm van doodslag: zowel op het basismisdrijf (artikel 96 Sw. 2024) als wanneer aan de doodslag een verzwarend bestanddeel wordt toegevoegd (artikelen 97 t.e.m. 101 Sw. 2024). De verhoging van de minimumstraf die het gevolg is van deze indeling in strafniveaus kan de rechter indien hij dit nodig acht nog opzij zetten door het aannemen van verzachtende omstandigheden.
De uitsluiting onder de gelding van de Strafwet 1867 van de straf onder elektronisch toezicht, de werkstraf en de probatiestraf voor deze feiten (art. 37ter, § 1, derde lid, 3°, Sw., art. 37quinquies, § 1, tweede lid, 4°, Sw. en art. 37octies, § 1, vierde lid, 4°, Sw.) werd niet hernomen. Hoewel deze straffen principieel als onvoldoende zwaar kunnen worden beschouwd voor feiten die bestaan uit het doden van een ander persoon met het oogmerk die persoon te doden, valt niet uit te sluiten dat een dergelijke straf toch gepast is. Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin een persoon zijn/haar partner doodt na jarenlang geterroriseerd te zijn en waarbij de rechtbank of het hof van assisen van oordeel is dat de beste bestraffing hiervoor bestaat in het volgen van een psychotherapie in het kader van een probatiestraf.
Het tweede lid van dit artikel werd, enigszins geherformuleerd om te benadrukken dat het hier, net als bij noodweerexces, gaat om een strafverminderende verschoningsgrond, die de aard van het misdrijf niet wijzigt (en niet om een autonome kwalificatie).
Art. 104. Sw 2024 bijkomende straf stelt:
“Onverminderd andere wettelijke bepalingen, kan de rechter bij de veroordeling voor een misdrijf omschreven onder deze afdeling, met uitzondering van de uitgelokte doodslag, ook de bekendmaking van de beslissing houdende veroordeling uitspreken.”
Commentaar:
Wat de straf van de bekendmaking van de beslissing houdende veroordeling betreft, herneemt deze bepaling de straf die voortvloeit uit artikel 18 Sw. 1867 voor deze feiten, indien er levenslange opsluiting of opsluiting van 20 tot 30 jaar werd opgelegd.
Daarnaast wordt het nuttig geacht de wetgever de mogelijkheid te geven een woon- of contactverbod op te leggen aan de dader, teneinde het slachtoffer van een poging tot doodslag of de nabestaanden van een slachtoffer van doodslag een confrontatie met de dader te besparen.
Deze bijkomende straffen zijn facultatief. Deze bepaling doet uiteraard geen afbreuk aan de bijkomende straffen die op basis van andere bepalingen kunnen of moeten worden uitgesproken voor deze feiten.
Art. 105. Sw 2024 verzwarende factoren stelt:
“Bij de keuze van de straf of de maatregel en de zwaarte ervan voor een misdrijf omschreven in deze afdeling neemt de rechter in overweging het feit dat:
1° de dader een bloedverwant in de zijlijn tot de derde graad is van het slachtoffer of occasioneel of gewoonlijk met het slachtoffer samenwoont;
2° het misdrijf werd gepleegd op een scheidsrechter of seingever bij een sportwedstrijd, indien het misdrijf is gepleegd naar aanleiding van de uitoefening van deze functie;
3° het misdrijf werd gepleegd door een persoon met een openbare functie, in het kader van de uitoefening van deze functie;
4° het misdrijf werd gepleegd in het bijzijn van een minderjarige;
5° het misdrijf werd gepleegd door twee of meer personen die gezamenlijk optreden;
6° het misdrijf werd gepleegd met behulp van of onder bedreiging van een wapen;
7° het misdrijf werd gepleegd omwille van culturele drijfveren, gewoontes, tradities, religie of de zogenaamde "eer".
Afdeling 2. Doden door een ernstig gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid”
Commentaar:
Teneinde de overeenstemming in de bestraffingsmaatstaven tussen de verschillende vormen van geweld op een persoon te verbeteren, wordt hier, naar analogie met wat vandaag reeds is bepaald voor opzettelijke slagen en verwondingen, voorzien in een verzwarende factor voor het geval de doodslag is gepleegd ten aanzien van bepaalde slachtoffers. De ratio legis voor deze bepalingen met betrekking tot gewelddaden die geen doodslag uitmaken, geldt immers a fortiori voor het doden van dergelijke persoon met het oogmerk om die persoon te doden.
Voor de twee eerst vermelde groepen, nl. de scheidsrechters en seingevers en de bloedverwanten in de zijlijn tot de derde graad, geldt ook voor de fysieke gewelddaden die geen doodslag uitmaken dat zij een verzwarende factor zijn (en geen verzwarend bestanddeel). In tegenstelling tot bij de doodslag gepleegd op een minderjarige of een persoon in een kwetsbare toestand (artikel 100) wordt deze laatste verzwarende factor niet uitgebreid tot aanverwanten. De bijzondere kwetsbaarheid die uit deze relatie voortvloeit voor minderjarigen of personen in een kwetsbare toestand, geldt niet voor personen die niet in dergelijke situatie verkeren. de vrije appreciatie van de rechter.
De aard van de relatie tussen dader en slachtoffer is in geval van aanverwantschap anders van aard dan wanneer er sprake is van bloedverwantschap, wat maakt dat de rechter niet verplicht moet worden hiermee rekening te houden bij het bepalen van de straf en strafmaat. Het staat de rechter uiteraard wel vrij om dit wel te doen in alle gevallen waarin de aanverwantschap tussen dader en slachtoffer volgens hem van aard moet zijn de strafmaat te beïnvloeden. Dit wordt echter overgelaten aan zijn vrije beoordeling
Hieraan wordt nog de situatie toegevoegd waarin de dader occasioneel of gewoonlijk met het slachtoffer samenleeft. Het samenwonen maakt immers dat men bijzonder kwetsbaar wordt voor dergelijke feiten, niet alleen door de conflicten die dit met zich mee kan brengen maar vooral doordat de dader misbruik kan maken van de uitgebreidere gelegenheden om zijn slachtoffer te treffen, bijvoorbeeld in de slaap. De vertrouwensband die maakt dat men een woning deelt met iemand, werd misbruikt om het misdrijf te plegen. Hiermee worden bijvoorbeeld situaties van cohousing geviseerd, vrienden die samen een vakantiewoning delen, …
De situaties van gezag en bewaring worden hier niet hernomen, aangezien zij enkel betrekking kunnen hebben op minderjarigen en personen in een kwetsbare toestand en dus reeds als verzwarende factor in het betreffende artikel werden opgenomen.
In vergelijking met een eerdere versie van dit ontwerp werd ook de situatie van een doodslag gepleegd door een persoon met een openbare functie, gepleegd in het kader van de uitoefening van deze functie, als verzwarende factor opgenomen. Dit naar analogie met wat reeds was bepaald voor gewelddaden. Het is bovendien gepast dat de rechter verplicht in overweging moet nemen met deze factor, aangezien het gaat om omstandigheden die het vertrouwen dat de samenleving noodzakelijk moet kunnen hebben in de beoefenaars van deze functies op die manier wordt geschokt.
Artikel 105 Sw. 2024 herneemt bij de verzwarende factoren een bepaling over die is voorgeschreven in het wetsvoorstel tot wijziging van het Strafwetboek wat betreft de bestraffing van partnergeweld gepleegd in aanwezigheid van een minderjarig kind (Parl.St., Kamer, 2021-2022, doc. nr. 55-2408/001).
Dit wetsvoorstel beoogt de aanwezigheid van minderjarige kinderen bij het plegen van gewelddaden tussen partners als een verzwarende omstandigheid te beschouwen. Het doel is om het bewustzijn van de gevolgen en impact van huiselijk geweld op kinderen te vergroten, maar ook om ervoor te zorgen dat kinderen die getuige zijn van deze gebeurtenissen automatisch worden herkend als bijkomende slachtoffers.
Het Strafwetboek 2024 bouwt voort op het akkoord van de regering van 30 september 2020, dat zich engageerde tot een volledig gecoördineerde aanpak van kindermishandeling, huiselijk en seksueel geweld, en de resolutie van 22 april 2021 over huiselijk geweld, in het bijzonder tegen vrouwen en kinderen (55-1844/004). In dit verband verwijst zij naar de hoorzittingen die in 2020 binnen de Adviescommissie Sociale Emancipatie zijn georganiseerd over het thema “huiselijk geweld, in het bijzonder tegen vrouwen en kinderen”.
In punt 1 van de resolutie wordt de regering opgeroepen te erkennen dat kinderen in de definitie van huiselijk geweld het slachtoffer zijn van huiselijk geweld, zelfs wanneer zij getuige zijn van geweld binnen het gezin.
De resolutie roept de regering ook op om bijzondere aandacht te besteden aan kinderen, die zowel direct als indirect het slachtoffer zijn van huiselijk geweld, als onderdeel van het beleid inzake preventie, de aanpak en de opvolging van dit probleem (punt 3 van de resolutie).
Het Strafwetboek 2024 voorziet in een verhoging van de straffen voor opzettelijke doodslag of opzettelijke mishandeling tussen partners wanneer deze worden gepleegd in het bijzijn van een minderjarige.
Er werd beslist om de bepaling hier te hernemen en er een factor van de maken waarmee de rechter rekening kan houden bij de keuze van de straf of maatregel en de zwaarte daarvan. Deze vallen onder de appreciatiebevoegdheid van de rechter bij het bepalen van de straf. Indien de rechter beslist deze factoren te weerhouden, kan hij geen hogere straf opleggen dan de voor het misdrijf gestelde maximumstraf.
Het opnemen als verzwarende factor ligt dus in de lijn van de internationaalrechtelijke teksten, hoewel die niet vereisen dat er een effectieve strafverzwaring moet zijn, maar dat rechters er wel rekening mee kunnen houden. Het feit dat men binnen de strafvork blijft, lijkt hieraan tegemoet te komen.
De bescherming van minderjarigen is hier ruimer aangezien zij, als verzwarende factor, is opgenomen in hoofdstuk 1, dat betrekking heeft op de misdrijven tegen het leven (art. 105, 108 en 111), in hoofdstuk 2, dat foltering, onmenselijke behandeling en onterende behandeling strafbaar stelt (art. 131), voor de niet-consensuele seksuele handelingenen (art. 150) en in afdeling 1 van hoofdstuk 4, dat betrekking heeft op opzettelijke misdrijven tegen de fysieke of psychische integriteit. Het gaat om gewelddaden gepleegd vanuit een discriminerende drijfveer (art. 199), de intrafamiliale gewelddaden (art. 201), de vrouwelijke genitale verminking (art. 206) en zwangerschapsverlies zonder toestemming (art. 214).
Bij de totstandkoming van het Strafwetboek 2024 Er werd gesuggereerd om, ter compensatie van het verdwijnen van de vergiftiging als afzonderlijke verzwaarde vorm van doodslag, een verzwarende factor op te nemen met betrekking tot het perfide karakter van de doodslag. Deze verzwarende factor zou, naast de vergiftiging, ook andere hypotheses kunnen omvatten zoals bijvoorbeeld het opsturen van een bompakket of de sabotage van een parachute. De keuze hieromtrent berust uiteraard bij de wetgever. De Commissie tot Hervorming van het Strafrecht heeft dit evenwel niet hernomen als verzwarende factor omdat, zonder verdere precisering, vragen kunnen rijzen over de verzoenbaarheid ervan met het legaliteitsbeginsel.
(Bron Memorie van toelichting).