Art. 333 Sw 2024 (Inwerkingtreding 8 april 2026) Onthouding van voedsel of verzorging stelt:
“Onthouding van voedsel of verzorging is het opzettelijk onthouden van voedsel of verzorging aan een minderjarige of een persoon in een kwetsbare toestand in die mate dat zijn gezondheid in het gedrang wordt gebracht of zijn lichamelijke of geestelijke ontwikkeling wordt geschaad, door de vader, de moeder of een andere bloed- of aanverwant in de rechte lijn, dan wel in de zijlijn tot de derde graad, van het slachtoffer, door de partner van het slachtoffer, door een persoon die gezag heeft over het slachtoffer, hem onder zijn bewaring heeft of occasioneel of gewoonlijk met het slachtoffer samenwoont, dan wel door een persoon op wie een conventionele plicht rust om zorg te dragen voor het slachtoffer.
Dit misdrijf wordt bestraft met een straf van niveau 2.”
Commentaar:
Deze bepaling herneemt artikel 425, § 1 Sw. 1867. Echter is niet langer alleen sprake van het in het gedrang brengen van de gezondheid van de minderjarige of een persoon in een kwetsbare toestand, maar ook wanneer het slachtoffer door de onthouding van voedsel of verzorging wordt geschaad in zijn lichamelijke of geestelijke ontwikkeling.
Bepaalde vormen van opzettelijke verwaarlozing van een kind hebben immers niet direct een invloed op zijn gezondheid, maar wel op zijn ontwikkeling. Dergelijk gedrag is niet minder strafwaardig, gelet op de mogelijk verregaande gevolgen voor het slachtoffer.
Wat het toepassingsgebied van deze strafbaarstelling betreft, wordt onder de gelding van het Sw. 1867 uit het gebruik van de term “onthouden” afgeleid dat men om dit misdrijf te kunnen plegen de natuurlijke, wettelijke of conventionele verplichting moet hebben om de nood aan voedsel of verzorging van de minderjarige te lenigen.
Het gaat hier dus niet om een algemene verplichting, maar om het strafrechtelijk sanctioneren van plichten die voordien slechts burgerrechtelijk werden gesanctioneerd. In het licht van het legaliteitsbeginsel en de kenbaarheid van de wet is deze omschrijving niet voldoende duidelijk.
Vooral het begrip “natuurlijke verbintenis” is problematisch op dit vlak. Daarom is het personele toepassingsgebied van de strafbaarstellingen duidelijker omschreven in de wet zelf, zoals dit ook in Frankrijk (art. 227-15 C.P.) het geval is. Voor deze omschrijving wordt aansluiting gezocht bij het artikel 405ter Sw. 1867 en de omzetting ervan in het artikel 200 Sw. 2024.
Hieraan worden de partner en de personen die een conventionele plicht hebben om zorg te dragen voor de minderjarige of een persoon in een kwetsbare toestand, zoals bv. een arts, aan het lijstje toegevoegd. Dit resulteert in volgende omschrijving van potentiële daders: de vader, de moeder of een andere bloed- of aanverwant in de rechte lijn, dan wel in de zijlijn tot de derde graad, de partner, een persoon die gezag heeft over het slachtoffer, hem onder zijn bewaring heeft of occasioneel of gewoonlijk met het slachtoffer samenwoont, dan wel door een persoon op wie een conventionele plicht rust om zorg te dragen voor het slachtoffer.
Het feit dat het bestaan van deze relatie tussen dader en slachtoffer een constitutief bestanddeel van het misdrijf uitmaakt, verhindert niet dat het bestaan van bepaalde van deze relaties ook een verzwarende factor kan uitmaken. Het blijft immers mogelijk dat de wetgever het plegen van deze feiten binnen bepaalde van de opgesomde relaties als bijzonder verwerpelijk beschouwd, waardoor de rechter hiermee in het bijzonder rekening moet houden bij het bepalen van de straf en de strafmaat.
Een strengere bestraffing dan deze voor schuldig verzuim is gepast. Het gaat hier om personen met een bijzondere verantwoordelijkheid ten aanzien van het slachtoffer, het gevaar is hier specifieker omschreven en de dader heeft een actievere rol in het (opzettelijk) doen ontstaan of verergeren van de gevaarsituatie.
Deze bepaling herneemt artikel 426, § 1 Sw. 1867. De zinsnede “onverminderd, indien daartoe grond bestaat, de toepassing van strengere strafbepalingen” wordt niet hernomen aangezien ze overbodig is. Indien een zelfde gedraging onder meerdere strafbaarstellingen kan worden gebracht, gelden immers de regels inzake eendaadse samenloop. Het principe lex specialis derogat lege generali geldt enkel indien de wetgever een volledige en exclusieve strafregeling in het leven heeft willen roepen met de lex specialis. Dat is in casu duidelijk niet het geval.
Wat het moreel bestanddeel betreft, volstaat in vergelijking met de huidige situatie niet langer de lichtste fout om tot strafbaarheid te leiden. Conform het Boek I Sw. 2024 wordt een ernstig gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid vereist. Deze aanpassing is gepast, aangezien de vereiste strafwaardigheid in dergelijk geval niet aanwezig is.
Voor het overige werd de formulering aangepast naar analogie met de onthouding van voedsel of verzorging (artikel 335 Sw. 2024).