Boek II van het strafwetboek 2024 (in werking 8 april 2024) voorziet in de verschillende strafbaarstellingen.
Hierna volgt een algemene bespreking en toelichting bij dit strafwetboek onder de vorm van een inleidende beschouwing.
1.Algemeen
Boek 2 van het Strafwetboek 2024 bevat de strafbaarstellingen met betrekking tot de inbreuken op de meest essentiële waarden en rechtsgoederen van de samenleving. Het is in belangrijke mate een weerspiegeling van de waarden en normen die volgens de wetgever bescherming verdienen in onze maatschappij.
Meer nog dan Boek 1, is Boek 2 daardoor uit zijn aard een product van zijn tijd. Het mag dan ook niet verbazen dat het Boek 2 Sw. 1867 het voorwerp is geweest van talloze wijzigingen tijdens de afgelopen honderdvijftig jaar, om zo een antwoord te bieden op de veranderende vormen van criminaliteit en de evolutie van de waardenschaal en gevoeligheden binnen de samenleving.
Deze ingrepen zijn echter bijna steeds eerder fragmentarisch geweest: ze hadden betrekking op het invoeren van een nieuwe strafbaarstelling, een nieuwe verzwarende omstandigheid,… zonder dat er noodzakelijk aandacht was voor het grotere geheel waarin deze nieuwigheid werd ingepast.
Dit heeft de coherentie van Boek 2 Sw. 1867 met de tijd in belangrijke mate aangetast. Sommige strafbaarstellingen overlappen elkaar, enkele strafbaarstellingen zijn in onbruik geraakt, de opeenstapeling van verzwarende omstandigheden bemoeilijkt de straftoemeting, de strafmaten in de wet stemmen vaak niet overeen met de strafmaten die in de praktijk worden opgelegd,…
Net als voor Boek 1 van het Strafwetboek, kan dus worden gesteld dat de overzichtelijkheid en de toegankelijkheid van het wetboek in belangrijke mate zijn aangetast en er zich een globale herziening opdrong.
Bovendien kan het nieuwe Boek 1 Sw 2024 niet in werking treden zonder dat Boek 2 is aangepast aan deze nieuwe regels. De Commissie tot hervorming van het strafrecht, bestaande uit prof. dr. Joëlle Rozie en prof. Damien Vandermeersch, m.m.v. dr. Jeroen De Herdt, mevr. Marie Debauche en mevr. Margot Taeymans, hanteerde voor dit deel van zijn werkzaamheden uiteraard dezelfde uitgangspunten als voor Boek 1.
De doelstelling blijft de realisatie van een eigentijds en tegelijkertijd toekomstbestendig Strafwetboek, waarbij de begrippen “accuraat”, “coherent” en “eenvoudig” de rode draad zijn.
2. De bouwstenen voor een optimale strafwetgeving (‘accuraat’, “coherent”, “eenvoudig”) nader toegelicht in het licht van Boek 2 Sw.
In de memorie van toelichting bij het voorontwerp van nieuw Boek 1 Sw. werd reeds uitgebreid ingegaan op de betekenis die aan de kernbegrippen “accuraat”, “coherent” en “eenvoudig” moet worden gegeven.
2.1. Accuraat
De notie accuraatheid omarmt een aantal aspecten (die elkaar kunnen overlappen). Een accurate strafwetgeving moet oog hebben voor de volgende uitgangspunten:
— het waarborgen van de rechtszekerheid;
— het afstemmen van de rechtsregel op de uitwerking ervan in de praktijk;
— het verlaten van strafrechtelijke assumpties die niet wetenschappelijk kunnen worden gefundeerd;
— de aanwezigheid van een optimaal bestraffingskader dat billijk en effectief is voor alle actoren van de samenleving;
— evenredigheid tussen de rechtsregel en het nagestreefde doel.
In de eerste plaats dienen de vooropgestelde rechtsregels van die aard te zijn dat op een rechtszekere wijze inbreuken kunnen worden bestraft. Vage strafbaarstellingen en delictsomschrijvingen moeten m.a.w. worden geweerd. Daarnaast wordt getracht voor zoveel als mogelijk de aard van het misdrijf niet te laten beïnvloeden door de (combinatie van) verzwarende bestanddelen: een wanbedrijf zal slechts uitzonderlijk een misdaad kunnen worden door de toepassing van verzwarende bestanddelen. De omschrijving als misdaad moet immers worden voorbehouden voor de meest zware misdrijven en bovendien kunnen op die manier problemen worden vermeden op het vlak van de strafprocedure die voort zouden vloeien uit de wijziging van de aard van het misdrijf op basis van het al dan niet aannemen van een verzwarend bestanddeel.
Een juridisch accurate regel impliceert ook dat er afstemming moet zijn tussen de rechtsregel en de uitwerking ervan in de praktijk. Op dit vlak kan bijvoorbeeld worden gewezen op de mettertijd scheef gegroeide verhouding tussen de strafmaat die in Boek 2 wordt gesteld op een bepaald misdrijf en de straf die in de praktijk door de rechters wordt opgelegd.
De belangrijkste verantwoordelijke hiervoor is de praktijk van de (veelal systematische) correctionalisering van misdaden. Met deze praktijk werd komaf gemaakt in het kader van het voorontwerp van nieuw Boek 1Sw. 2024.
Deze ingreep wil echter geen blinde, algemene strafverzwaring tot gevolg hebben voor de feiten die onder de gelding van het Sw. 1867 als een misdaad zijn omschreven. Bij de keuze van het toepasselijke strafniveau in het nieuwe Boek 2 Sw. 2024 wordt dan ook, wanneer men wat de strafmaat betreft de bestaande toestand wil handhaven, uitgegaan van de straf zoals die onder het systeem van het Sw. 1867 geldt na correctionalisering aangezien voor de correctionaliseerbare misdrijven het systematisch karakter van de correctionalisering niet kan worden ontkend. Gelet op het arrest van het Grondwettelijk Hof van 21 december 2017 , moet er geen rekening worden gehouden met de wet van 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie639 (de zogeheten “Potpourri II”-wet).
De vereiste van accuraatheid impliceert ook dat strafrechtelijke assumpties die niet wetenschappelijk kunnen worden gefundeerd, worden verlaten. Hierbij kan bv. worden gedacht aan de figuur van het “klachtmisdrijf”.
Dit zijn misdrijven “waarvoor de strafvordering enkel kan worden ingesteld na een voorafgaande klacht die moet uitgaan van een daartoe specifiek door de wet aangeduide persoon, die door het misdrijf wordt benadeeld of in zijn belangen bedreigd”.
In tegenstelling tot voor andere misdrijven, kan het Openbaar Ministerie hier dus niet zelf oordelen over de nood aan vervolging; vervolging is enkel mogelijk indien het slachtoffer hier op ondubbelzinnige om vraagt. Het belang van deze rechtsfiguur is mettertijd afgenomen.
De recentste belangrijke afbrokkeling van dit concept bestond uit de afschaffing van de klachtvereiste voor het misdrijf belaging. In het Strafwetboek 1867 blijft de klachtvereiste voorlopig enkel behouden voor de volgende misdrijven:
- smaad tegen een lid van de Kamers (art. 275, derde lid Sw.),
- nalatigheid van leveranciers, hun agenten, de openbare ambtenaren of de door de regering aangestelde of bezoldigde agenten (art. 296 Sw.),
- kraken van een niet-bewoonde ruimte (art. 442/1 Sw.),
- aanranding van de eer of de goede naam van personen tegen bijzondere personen gepleegd, met uitzondering van de lasterlijke aangifte (art. 450 Sw.) en
- bedrog door middel van een effect (art. 509, tweede lid Sw.).
De figuur van het klachtmisdrijf werd dan ook reeds op sterven na dood verklaard. Niet alleen gaat de idee van het klachtmisdrijf in tegen de juridische vaststelling dat het strafrecht van openbare orde is, maar uit wetenschappelijk onderzoek is ook gebleken dat er economische bezwaren zijn tegen dergelijk systeem.
Bij de afweging die het slachtoffer maakt over het al dan niet indienen van een klacht, zal het slachtoffer de kosten en baten niet in maatschappelijk perspectief plaatsen. In bepaalde gevallen zullen de baten van een vervolging voor de samenleving groter zijn dan voor het slachtoffer, maar wordt de kans gemist deze baten te realiseren indien het slachtoffer beslist geen klacht in te dienen. Bovendien bestaat het risico dat het slachtoffer veeleer gefocust is op het “winnen van zijn eigen zaak”, in plaats van op het zorgen voor een rechtvaardige oplossing.
Er werden door de opstellers van het Sw. 2024 dus onvoldoende objectieve elementen om dit systeem nog langer te verantwoorden.
Deze rechtsfiguur wordt in het Sw. 2024 dan ook verlaten.
Er moeten duidelijke keuzes worden gemaakt. Ofwel vindt men de aantasting van de openbare orde te beperkt voor deze misdrijven om over te gaan tot strafvervolging, ook indien het slachtoffer geen klacht indient, en dan moet men zich afvragen of voor dergelijke feiten nog wel voor een strafrechtelijke sanctionering moet worden gekozen. Ofwel vindt men een strafrechtelijke beteugeling van dergelijke feiten wel degelijk noodzakelijk, en dan moeten de normale procedureregels gelden die het Openbaar Ministerie toestaan te beslissen over de vervolging.
Een accurate strafwetgeving houdt eveneens in dat een optimaal bestraffingskader moet worden uitgetekend. Het Boek 1 Sw. 2024 heeft het straffenarsenaal zowel voor natuurlijke personen als rechtspersonen uitgebreid, om de rechter zo maximaal de mogelijkheid te geven een straf op te leggen die aangepast is aan de concrete feiten waarover hij zich dient uit te spreken en aan de concrete dader of deelnemer aan het misdrijf aan wie hij de straf oplegt. Voor enkele van deze straffen (de straf onder elektronisch toezicht, de werkstraf, de probatiestraf en de veroordeling bij schuldigverklaring) en de bestraffingsmodaliteit van het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen, is bepaald dat de rechter deze kan uitspreken “behoudens in de bij wet bepaalde gevallen”.
Aangezien de realisatie van de verschillende doelstellingen van de straf niet a priori en in het algemeen mag worden bemoeilijkt, wordt een dergelijke uitsluiting van straffen of bestraffingsmodaliteiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen toegepast.
In het kader van Boek 2 Sw. 2024 gaat ook aandacht naar enkele bijkomende straffen, die slechts kunnen worden opgelegd in de bij wet bepaalde gevallen. De gevallen worden bepaald waarin deze straffen kunnen worden opgelegd, waarbij onder meer de idee van de spiegelbestraffing kan worden gehanteerd.
Met het oog op een accurate strafwetgeving moet de rechtsregel ook evenredig zijn met het nagestreefde doel. Dit impliceert onder meer dat in het kader van de werkzaamheden van Boek 2 de straf die wordt gesteld op de verschillende misdrijven wordt herijkt. Het strafniveau dat is voorgeschreven voor een bepaald misdrijf, moet een duidelijke vertaling zijn van de waardenschaal binnen onze huidige samenleving, een weerspiegeling van de impact van de feiten op de maatschappij en het slachtoffer. Het gebruik van de strafniveaus maakt het ook eenvoudiger om de ernst van de verschillende misdrijven ten opzichte van elkaar af te wegen, om zo tot een meer gepaste strafmaat te komen.
Naast de strafmaat, heeft het criterium van de evenredigheid van de rechtsregel met het nagestreefde doel ook zijn gevolgen op het vlak van de strafbaarstelling. Voor bepaalde misdrijven kan de vraag worden gesteld of het strafrecht wel het meest gepaste handhavingsmechanisme is. Dit kan leiden tot depenalisering of decriminalisering van bepaalde bestaande misdrijven.
2.2. Coherent
De vereiste van coherentie impliceert dat de nodige samenhang moet bestaan op verscheidene niveaus:
— tussen de verschillende rechtsregels in het Strafwetboek;
— tussen enerzijds de rechtsregels in het Strafwetboek en anderzijds deze in complementaire en bijzondere strafwetten;
— tussen enerzijds de wettelijke rechtsregels en anderzijds de invulling ervan door de rechtspraak.
Wanneer iedereen geacht wordt de strafwet te kennen (“Nemo censetur ignorare legem”), kan immers minstens worden verwacht dat de strafwetgever een duidelijke taal spreekt en dat de rechtsregels of de invulling ervan door de rechtspraak elkaar niet tegenspreken.
Het strafrechtelijk landschap bestaat onder de gelding van het strafwetboek 1867 uit een wildgroei van vele wetsbepalingen waarbij de coherentie soms ver zoek is. We worden in het Sw. 1867 enerzijds geconfronteerd met talloze regels die stelselmatig worden gewijzigd en anderzijds met nieuwe strafbepalingen die soms uit het niets worden gekatapulteerd in de Belgische rechtsorde. Het Strafwetboek 1867 bevat m.a.w. op verschillende plaatsen (in het bijzonder in Boek 2) sterk met elkaar verwante regelingen die deels overlappen maar toch ook soms fundamenteel divergeren. Deze disharmonieën vormen een doorn in het oog en werden aangepakt in Sw. 2024.
Daarnaast rijst een probleem van coherentie tussen de nieuwe regels van algemeen strafrecht uit het Boek 1 van het Strafwetboek 2024 en de bijzondere strafwetten die werden aangenomen voor de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 1. Zolang deze bijzondere strafwetten niet worden aangepast aan de innovaties uit boek 1 Sw. 2024 en in het bijzonder aan de invoering van de strafniveaus, zal worden gewerkt met een conversiemechanisme, dat ook deel uitmaakt van het Sw. 2024.
Cruciale ontwikkelingen in de rechtspraak worden niet altijd in de wet gereflecteerd, wat betekent dat wet en rechtspraak soms op belangrijke onderdelen uit elkaar lopen, wat de rechtszekerheid en de coherentie niet ten goede komt.
De jurisprudentiële invulling blijkt nochtans wel een belangrijk toetsingscriterium te zijn in de rechtspraak van het Hof van Cassatie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens om het al dan niet voorzienbaar karakter van een strafbepaling na te gaan. Wanneer de jurisprudentiële invulling van die aard is geweest dat een specifieke draagwijdte aan de rechtsregel moet worden toegeschreven, dient de specifieke uitlegging in de rechtsregel te worden geïncorporeerd. Dit principe werd dan ook toegepast voor een aantal delictsomschrijvingen in Boek 2 van het Strafwetboek 2024.
2.3. Eenvoudig
Het vloeit reeds voort uit de premisse van coherentie, maar een optimaal werkend Strafwetboek moet ten slotte ook garant staan voor transparante en dus eenvoudige rechtsregels.
Wanneer bepaalde strafbaarstellingen, verzwarende omstandigheden, bijzondere rechtvaardigings- of verschoningsgronden, geen enkele meerwaarde blijken te hebben in de praktijk of een praktische uitwerking alleen maar bemoeilijken, moeten deze worden gewijzigd of opgeheven. De leesbaarheid van bepaalde rechtsregels is onder de gelding van het strafwetboek 1867 soms ver zoek.
Vereenvoudiging werd dan ook nagestreefd in het Sw. 2024 op het gebied van het gehanteerde taalgebruik en de concrete opbouw van het wetsartikel. De herziening van de voorstelling van de delictsomschrijvingen werd vanuit die optiek bewerkstelligd.
Net als in het voorontwerp van Boek 1, Sw. 2024 wordt elke bepaling voorzien van een opschrift. Daarbij wordt er gestreefd naar het gebruik van een “begrijpelijke” (m.a.w. uit het dagelijks taalgebruik) betiteling vóór de definiëring van de delictsomschrijving (bv. “witwassen”, “oplichting”,…).
Soms wordt in het Sw. 1867 ook gewag gemaakt van generieke termen in de delictsomschrijvingen, in andere gevallen wordt dan weer de opsommingstechniek gehanteerd. Nog al te veel wordt in het Sw. 1867 gesteund op oubollig taalgebruik, wat dan in schril contrast staat met het vernieuwende taalgebruik in recentere strafbepalingen.
Een consequent uniform taalgebruik moet voor soortgelijke strafbaarstellingen hoog in het vaandel worden gedragen. Om dergelijk consequent en uniform taalgebruik te bevorderen, vangt het voorontwerp van Boek 2 van het Strafwetboek 2024 aan met een “voorafgaande titel”, waarin tal van begrippen die doorheen Boek 2 worden gebruikt nader worden gedefinieerd of hun toepassing wordt geduid.
Terminologische vernieuwing kan daarbij, zoals reeds geschreven, evenwel niet worden losgekoppeld van een inhoudelijke reflectie. In het kader van de beoogde terminologische vernieuwing wordt ook gestreefd naar genderneutraliteit in de formulering van de strafbaarstellingen.
Naast de individuele delictsomschrijvingen worden ook de titels uit Boek 2 van het Strafwetboek, die worden verondersteld de meest fundamentele maatschappelijke waarden te weerspiegelen, herbekeken, net als hun verhouding tot elkaar.
Zo is het bijvoorbeeld niet langer te verantwoorden dat in het Strafwetboek 1867 de seksuele misdrijven zijn ondergebracht onder Titel VII, getiteld “Misdaden en wanbedrijven tegen de orde der familie en tegen de openbare zedelijkheid”.
Deze plaats mag historisch dan wel te verklaren zijn, zij strookt niet langer met de maatschappelijke perceptie van dergelijke feiten. In dit verband moet worden gewezen op de Aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa waarin werd geponeerd dat de Verdragsstaten moeten verzekeren dat hun strafrecht seksueel geweld beschouwt als een schending van de fysieke, psychologische en/of seksuele vrijheid en integriteit van de persoon en niet louter als een schending van de moraliteit, de eer of het fatsoen.
3. Structuur van Boek 2 van het Strafwetboek 2024
In het Sw. 2024 boek 2 is getracht de grote categorieën van misdrijven te rangschikken op basis van enkele criteria die M. Delmas-Marty identificeerde in haar bijdrage omtrent de harmonisering van de sancties en gemeenschappelijke waarden binnen de Europese Unie.
Een eerste factor voor de ordening van de misdrijven die hieruit kan worden geput, heeft betrekking op het door het misdrijf aangetaste belang of rechtsgoed. Voor de concrete invulling van dit criterium kan aansluiting worden gezocht bij de rechten die worden beschermd door bv. het EVRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Vervolgens wordt gefocust op de omvang van de door het misdrijf veroorzaakte schade.
Gerealiseerde schade is daarbij als ernstiger te beschouwen dan het slechts doen ontstaan van een risico op schade.
Bij de gerealiseerde schade, kan een onderscheid worden gemaakt op basis van een kwantitatief criterium.
Ten slotte worden de misdrijven gerangschikt op basis van de mate van schuld die in hoofde van de dader aanwezig moet zijn.
Wetens en willens een bepaalde inbreuk is daarbij als ernstiger te beschouwen dan een misdrijf gepleegd door een ernstig gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid, wat op zich weer ernstiger is dan het zonder rechtvaardiging aannemen van een strafbaar gesteld gedrag dat de uiting is van het niet-nakomen van de algemene verplichting tot waakzaamheid waartoe de dader gehouden is.
De beoordeling van deze criteria en hun onderlinge afweging moet steeds in concreto gebeuren; geen van deze factoren is in alle gevallen zaligmakend en uit deze factoren vloeit niet automatisch een rangschikking voort. Bovendien kan het in sommige gevallen nodig zijn om van een strikte toepassing van deze criteria af te wijken met het oog op de duidelijkheid van de tekst. De plaatsing van elk misdrijf binnen deze ordening blijft dus steeds een afweging en een beredeneerde keuze.
Met de rangschikking op basis van deze criteria wordt ook gevolg gegeven aan het feit dat Boek 2 Sw 2024 een uitdrukking is van de strafrechtelijk beleid en de ladder van maatschappelijke waarden. Deze komt niet alleen tot uiting via het strafniveau dat aan inbreuken wordt toegekend, maar ook de structuur van het wetboek kan daartoe bijdragen. Zo wordt onder de geling van het Sw. 1867 de plaats van de misdrijven tegen de veiligheid van de Staat verklaard door het 19de-eeuwse nationalisme en het daarbij horende belang dat aan de Staat werd gehecht.
Meermaals werd de vraag gesteld of dit nog wel beantwoordt aan onze huidige visie op de door het strafrecht beschermde waarden en of bv. de fundamentele rechten van de burger (leven, integriteit, vrijheid, eigendom,…) niet vooraf moeten gaan aan de bescherming van de Staat.
Een toepassing van deze criteria zorgt ervoor dat, na enkele gemeenschappelijke bepalingen die een aantal begrippen die doorheen Boek 2 worden gebruikt definiëren, in eerste instantie een aantal internationaal omschreven misdrijven worden opgenomen die de mensheid als geheel treffen. Zij treffen de universele openbare orde en verdienen daarom de meest prominente plaats. Het gaat om de misdrijven die onder de gelding van het Sw. 1867 terug te vinden zijn in titel Ibis (‘Ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht’), aangevuld met het misdrijf gedwongen verdwijning’, waarvan België de verdragsverplichting op zich heeft genomen dit op te nemen in een autonome strafbaarstelling.
Daarna wordt er voor gekozen om de burger centraal te stellen in Boek 2, door de misdrijven tegen de persoon op te nemen. Op die manier wordt niet alleen gebroken met het 19de eeuwse Strafwetboek dat de Staat deze prominente rol toebedeelde, maar worden ook de inbreuken op de meest fundamentele rechten van de burger vooraan geplaatst.
Ook het Boek 2 Sw. 1867 bevat een dergelijke titel (titel VIII), maar het begrip “persoon” wordt in het Sw. 2024 in een ruimere, meer hedendaagse betekenis gebruikt.
Het omvat de inbreuken op de verschillende fundamentele rechten die eigen zijn aan het bestaan als persoon. Dit zorgt er o.a. voor dat de misdrijven tegen de seksuele integriteit en het seksueel zelfbeschikkingsrecht voortaan terug te vinden zullen zijn onder deze titel, een ingreep die reeds lang wordt bepleit.
Ook bv. de misdrijven tegen de vrije uitoefening van de godsdienstvrijheid (art. 142 e.v. Sw.1867) worden naar deze titel verplaatst. Daarnaast worden in het Sw. 2024 ook alle vormen van fysiek geweld onder deze titel gegroepeerd, waar deze onder de gelding van het Sw. 1867 nog verspreid zijn over verschillende titels afhankelijk van bv. de functie van het slachtoffer.
De gijzeling (onder de gelding van het Sw. 1867 titel VIbis) wordt eveneens naar deze titel verplaatst, zodat het kan worden samengebracht bij de andere misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid. Verder worden de misdrijven tegen de burgerlijke staat van de persoon gegroepeerd onder deze titel. Met het oog op de coherentie worden ten slotte de misdrijven tegen de overleden persoon opgenomen in deze titel.
In de derde titel komen dan de misdrijven die de openbare veiligheid in het gevaar brengen aan bod. Het gaat hier om de veiligheid van de samenleving in zijn geheel. Zij volgen op de misdrijven tegen de persoon omdat zij vaak reeds tot strafbaarheid leiden in een stadium dat de inbreuk op de fundamentele rechten van personen (ver) voorafgaat en deze misdrijven vaak niet gericht zijn tegen in het bijzonder bepaalde personen.
Bovendien zal de activiteit of doelstelling van deze organisaties gericht zijn op het aantasten van deze rechten, waardoor het meer coherent voorkomt eerst de bescherming van deze rechten zelf te behandelen. Hoewel zij ook betrekking kunnen hebben op bv. de misdrijven tegen het vermogen, wordt er toch voor geopteerd deze misdrijven eerst te behandelen, onmiddellijk na deze tegen de persoon, gelet op de grote impact die deze misdrijven kunnen hebben op de meest fundamentele rechten van de persoon, zoals het leven en de fysieke integriteit.
Onder deze titel worden o.a. de terroristische misdrijven gebracht (onder de gelding van het Sw. 1867 titel Iter), de vereniging met het oogmerk een misdrijf te plegen en de criminele organisatie (onder de gelding van het Sw. 1867 titel VI “Misdaden en wanbedrijven tegen de openbare veiligheid”), de bedreigingen ten aanzien van de samenleving, alsook de misdrijven die onder de gelding van het Sw. 1867 zijn terug te vinden in titel I, hoofdstuk III (“Misdaden tegen de inwendige veiligheid van de Staat”). Ook de Wet van 29 juli 1934 waarbij de private milities verboden worden, kan hier in het Strafwetboek worden geïntegreerd.
Titel 4 heeft dan betrekking op de valsheden (onder de gelding van het Sw. 1867Strafwetboek, titel III “Misdaden en wanbedrijven tegen de openbare trouw”). Zij gaan de misdrijven tegen het vermogen vooraf, aangezien zij het vertrouwen ondergraven dat de samenleving moet kunnen koesteren ten aanzien van enkele zaken om te kunnen functioneren.
Vervolgens komen in titel 5 de misdrijven aan bod die het vermogen aantasten. Hier worden voornamelijk de misdrijven uit de onder de gelding van het Sw. 1867 titels IX en IXbis hernomen.
Aansluitend hierbij volgt titel 6, die een aantal economische misdrijven groepeert.
Ten slotte komen dan de misdrijven tegen de Staat en zijn functioneren aan bod; dit, zoals reeds gezegd niet vanuit het ondergeschikte belang van deze misdrijven, maar vanuit de idee van een nederige Staat, die een dienende rol speelt ten aanzien van de burger en de samenleving als behoeder van de fundamentele rechten van de burger. Hier worden verschillende soorten misdrijven gegroepeerd.
Ten eerste zijn er de misdrijven die de Staat in zijn essentie dreigen aan te tasten. Het gaat dan om aanslagen op en samenspanning tegen de staatsmachten (o.a. artikelen 101-112 Sw., Wet van 2 maart 1954 tot voorkoming en beteugeling der aanslagen op de vrije uitoefening van de door de Grondwet ingestelde soevereine machten,…). Ook de misdrijven tegen de landsverdediging (o.a. onder de gelding van het Sw. 1867artikelen 113-123decies Sw.) vallen onder deze noemer.
Daarnaast worden de misdrijven die het uitoefenen van de essentiële taken van de Staat bemoeilijken of verhinderen hier opgenomen. Hieronder vallen de misdrijven tegen de internationale betrekkingen, de belemmering van de uitvoering van openbare werken, de leveranciersmisdrijven en de misdrijven tegen de rechtsbedeling. Deze laatste groep van misdrijven maakt een belangrijke hergroepering van misdrijven uit ten opzichte van het huidige Strafwetboek. Hieronder vallen in eerste instantie misdrijven die erin bestaan onderzoeksdaden, beveiligingsmaatregelen of bewaringsmaatregelen die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek of een andere juridische procedure worden genomen, te belemmeren. Het kan dan gaan om misdrijven die een inbreuk maken op een opgelegde beperking (bv. overtreding van het tijdelijk huisverbod, zegelverbreking,…), het doen verdwijnen of verbergen van bewijs (bv. lijkverberging, verberging van vervolgde personen, verduistering van een stuk dat in een rechtsgeding werd overgelegd,…), weerspannigheid, meineed en valse getuigenis,… Ten tweede zijn er de misdrijven die erin bestaan te verhinderen dat er een rechterlijke uitspraak komt over een geschil. Het gaat dan over misdrijven in het kader van de samenstelling van de assisenjury (onder de gelding van het Sw. 1867 art. 316- 316bis Sw.1867). Ten slotte worden hier ook de misdrijven opgenomen die bestaan uit de belemmering van de uitvoering of de niet-naleving van een rechterlijke beslissing. Het gaat dan bv. om familieverlating, niet-afgeven van kinderen, het meewerken aan de ontsnapping van gevangenen of de niet-naleving van de voorwaarden bij de opheffing van een opsporings- of onderzoekshandeling (art. 507bis Sw.).
Een laatste groep van misdrijven tegen de Staat en zijn functioneren zijn de ambtsmisdrijven. Dit zijn de misdrijven gepleegd door personen die werken voor de overheid en in die hoedanigheid misdrijven plegen door fundamentele rechten van burgers te schenden, zich macht aan te matigen of misbruik te maken van gezag, corruptie,… Zij kunnen worden beschouwd als misdrijven tegen de Staat en zijn functioneren aangezien zij de legitimiteit van het overheidsoptreden en het vertrouwen van de burger in de Staat aantasten en de normale werking van de staatsdiensten in het gedrang brengen.
Binnen elk van deze titels worden dezelfde aangehaalde criteria gebruikt om de hoofdstukken, afdelingen, onderafdelingen en de strafbaarstellingen te ordenen.
Zie wet 29 februari 2024 tot invoering boek 2 Strafwetboek
Zie wet tot invoering van boek 1 van het Strafwetboek
Zie memorie van toelichting bij het voorontwerp van het Strafwetboek 2024