Samenvatting
Onweerlegbaar vermoeden van vergunning
Het vermoeden dat bestaande constructies waarvan een wettelijk toegelaten bewijsmiddel wordt aangetoond dat ze werden gebouwd voor 22 april 1962, voor de toepassing van de VCRO te allen tijde vergund zijn is onweerlegbaar.
(Art. 4.2.14, § 1 VCRO.).
Weerlegbaar vermoeden van vergunning
Het vermoeden dat bestaande constructies waarvan door enig rechtens toegelaten bewijsmiddel wordt aangetoond dat ze gebouwd werden in de periode vanaf 22 april 1962 tot de eerste inwerkingtreding van het gewestplan waarbinnen zij gelegen zijn, voor de toepassing van de VCRO vergund zijn is een weerlegbaar vermoeden.
(Art. 4.2.14, § 2 VCRO).
Preview
Hof van Cassatie 1e Kamer – 8 november 2007a) Art. 96, § 4, tweede lid, van het Decreet Ruimtelijke Ordening 1999 stelt een vermoeden in dat constructies waarvan is aangetoond dat ze gebouwd zijn na de inwerkingtreding van de wet van 29 maart 1962, maar die dateren van vóór de allereerste, definitieve vaststelling van het gewestplan waarbinnen zij gelegen zijn, vermoed worden te zijn vergund, tenzij de overheid kan aantonen door enig bewijsmateriaal, behoudens getuigenverklaringen, dat de constructies in overtreding zijn opgericht. De feitenrechter kan uit de feitelijke elementen van het dossier afleiden dat de gemeentelijke registers van bouwaanvragen en -vergunningen als tegenbewijs in aanmerking kunnen worden genomen. De rechtsopvatting dat de afwezigheid van vermelding in de gemeentelijke registers nooit als tegenbewijs in aanmerking kan worden genomen, faalt naar recht. b) Krachtens art. 154, laatste lid, van het Decreet Ruimtelijke Ordening 1999 kan degene tegen wie een stakingsbevel is uitgevaardigd, de opheffing van deze maatregel vorderen voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg. Boek II, Titel VI, van het Gerechtelijk Wetboek is van toepassing op ...