Burgerlijk recht:
Uittreksel uit het NBW
Art. 1.2 Toepassing van de wet in de tijd
De wet beschikt alleen voor de toekomst. Zij heeft geen terugwerkende kracht tenzij dit noodzakelijk is voor een doelstelling van algemeen belang.
Behoudens andersluidende bepaling, is een nieuwe wet niet alleen van toepassing op situaties die na haar inwerkingtreding ontstaan, maar ook op de toekomstige gevolgen van onder de vroegere wet ontstane situaties die zich voordoen of voortduren onder de nieuwe wet, voor zover dit geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.
In afwijking van het tweede lid, blijft de oude wet van toepassing op contracten gesloten onder deze wet, tenzij de nieuwe wet van openbare orde of dwingend recht is of de toepassing ervan bepaalt op lopende contracten. De geldigheid van het contract blijft evenwel beheerst door de wet die van toepassing was op het ogenblik van zijn totstandkoming.
Krachtens het algemeen rechtsbeginsel dat de wetten geen terugwerkende kracht hebben, is een nieuwe wet in de regel van toepassing op toestanden die na haar inwerkingtreding ontstaan en op de toekomstige gevolgen van de onder de vroegere wet ontstane toestanden die zich voordoen of die voortduren onder vigeur van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.
Een nieuwe wet is in de regel niet alleen van toepassing op de toestanden die ontstaan na de inwerkingtreding ervan, maar ook op de toekomstige gevolgen van de onder de vorige wet ontstane toestanden, die zich voordoen of blijven voortduren onder de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.
Inzake overeenkomsten blijft de oude wet van toepassing blijft, tenzij de nieuwe wet de openbare orde raakt of de toepassing op de lopende overeenkomsten niet uitdrukkelijk voorschrijft.
Krachtens art. 1.2 NBW (art. 2 oud BW ) beschikt de wet immers alleen voor het toekomende en heeft zij geen terugwerkende kracht (het zogenaamde «retroactiviteitsverbod»). De datum van inwerkingtreding van een norm dient echter te worden onderscheiden van de temporele functie van deze norm. Dat een verplichtende bepaling maar in werking kan treden ten vroegste vanaf haar bekendmaking (of tien dagen daarna), verhindert niet dat die bepaling rechtsgevolgen kan verbinden aan feiten die dateren van vóór de bekendmaking (P. Popelier, Toepassing van de wet in de tijd in APR, Antwerpen, Kluwer, 1999, p. 21, nr. 33).
Hieruit volgt dat wanneer, een vordering reeds verjaard is volgens de oude wet, deze ook na de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet verjaard blijft, ook al zou de vordering met toepassing van de nieuwe wet nog niet verjaard zijn (Cass. 5 juni 2014, RW 2015-16, 430; in dezelfde zin: Cass. 12 november 1996, Arr.Cass. 1996, 1039). Zie ondermeer Vred. Westerlo, 21/02/2018, 1552.
Strafrecht
Wat betreft de toepassing van nieuwe strafbepalingen in de tijd, is het dus aangewezen rekening te houden met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Strafwetboek, dat luidt als volgt:
Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd.
Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast.
Overeenkomstig de klassieke rechtspraak en rechtsleer zou de nieuwe mildere strafwet moeten worden toegepast voor de misdrijven gepleegd vóór haar inwerkingtreding (Zie het artikel Toepassing in de tijd van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid van Steven Vandromme, o.c. in V.A.V. 2004, p. 282, randnummer 6.).
De nieuwe wet is strenger, indien ze strengere straffen vastlegt of wanneer ze het toepassingsgebied van het strafbaar gestelde feit uitbreidt, door een voorwaarde tot strafbaarstelling te schrappen, een verschoningsgrond of verzachtende omstandigheid weg te laten of door het stelstel van poging, deelname, herhaling, samenloop, enz. te verzwaren. (C. Hennau en J. Verhaegen,
Het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig is een bijkomende straf. Het verval kan immers niet zelfstandig opgelegd worden en slechts samen met hoofdstraffen uitgesproken worden (vergelijk: C.J. Vanhoudt en W. Callewaert, Belgisch Strafrecht, Story Scientia, 1968, nr. 1716).
Wanneer twee wetten, die verschillende straffen bepalen, moeten vergeleken worden, wordt enkel de hoofdstraf in aanmerking genomen om de minst zware straf te bepalen (Les Novelles, Droit Pénal, Tome I, Volume I, 1956, nr. 256).
Zodra is uitgemaakt welke straf de zwaarste is (die van de oude regeling of deze van de nieuwe wet), vindt het regime van de mildere strafwet volledig toepassing, zelfs als op bepaalde deelaspecten de mildere strafwet strenger zou zijn dan de zwaarste strafwet (bv. doordat de mildere strafwet nieuwe of zwaardere bijkomende straffen invoert of doordat in de mildere strafwet de mogelijkheid tot toepassing van verzachtende omstandigheden wordt beknot) (S. Vandromme, o.c. in V.A.V. 2004, p. 282, randnummer 6.).
Voor een uiteenzetting van de toepassing van de wet in de tijd kan verwezen worden naar de bijdrage van Bart Spriet en Marc Sterckens De gewijzigde strafrechtelijke handhaving van de verkeerswetgeving in de XXXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva, Gandaius Permanente Vorming, 23 februari 2006 (Zie ook:
- nota van Ann Jacobs, J.L.M.B., 2004, p. 1380;
- nota van Sylvie Derre, J.L.M.B., 2005, p. 511).