Burenhinder wordt geregeld door art. 3.101 NBW (voorheen 544 Oud BW):
"Art. 3.101. Bovenmatige burenhinder
§ 1. Naburige eigenaars hebben elk een recht op het gebruik en genot van hun onroerend goed. Bij de uitoefening van hun gebruik en genot eerbiedigen ze het geschapen evenwicht door geen hinder op te leggen aan de nabuur die de normale ongemakken uit de nabuurschap overtreft en hem toerekenbaar is.
Om de bovenmatigheid van de hinder te beoordelen, is rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, zoals het tijdstip, de frequentie en de intensiteit van de hinder, de eerstingebruikneming of de publieke bestemming van het onroerend goed van waaruit de hinder wordt veroorzaakt.
§ 2. Degene die het vermelde evenwicht schendt, is gehouden dit te herstellen. De rechter oordeelt welke van volgende maatregelen passend zijn om het evenwicht te herstellen:
1° een vergoeding in geld die de bovenmatige hinder compenseert;
2° de vergoeding van de kosten verbonden aan compenserende maatregelen op het gehinderde onroerend goed om de hinder tot het normale niveau te verminderen;
3° voor zover dit op zich geen nieuw onevenwicht doet ontstaan en een normaal gebruik en genot van het onroerend goed hierdoor niet wordt uitgesloten, het bevel de handeling die het evenwicht verstoort te staken of op het hinderende onroerend goed maatregelen te nemen die de hinder verminderen tot het normale niveau.
§ 3. Indien één of beide naburige onroerende goederen bezwaard zijn met een recht ten voordele van een derde die een attribuut van het eigendomsrecht heeft, zijn de paragrafen 1 en 2 van toepassing op die derde voor zover deze hinder is veroorzaakt door de uitoefening van het attribuut dat hem kan worden toegerekend.
Indien de hinder voortvloeit uit werkzaamheden die door de betrokken eigenaar of de titularis van dit attribuut expliciet of stilzwijgend zijn toegelaten, wordt deze geacht hem toerekenbaar te zijn.
§ 4. De vordering voor bovenmatige burenhinder verjaart overeenkomstig artikel 2262bis, § 1, tweede en derde lid, van het oude Burgerlijk Wetboek.
Art. 3.102. Voorkomen van bovenmatige burenhinder"
Indien een onroerend goed ernstige en manifeste risico's inzake veiligheid, gezondheid of vervuiling ten aanzien van een naburig onroerend goed veroorzaakt waardoor het evenwicht tussen de onroerende goederen wordt verbroken, kan de eigenaar of gebruiker van dat naburige onroerend goed in rechte vorderen dat preventieve maatregelen worden genomen teneinde te verhinderen dat het risico zich realiseert.
De aansprakelijkheid op grond van burenhinder is een foutloze (objectieve) aansprakelijkheid, door overmatige hinder veroorzaakt door het eigen (overmatig) genot of uitoefening van eigen “eigendomsrechten”. Hierbij dient opgemerkt dat het Hof van Cassatie de burenhinderleer heeft gekoppeld aan de toerekenbaarheid. De leer van de burenhinder vereist dat de bovenmatige hinder ook aan de aangesproken nabuur kan worden toegerekend.
Het loutere feit bewaarder te zijn van een onroerend goed van waaruit overmatige hinder wordt veroorzaakt, volstaat niet om hem aan te spreken op grond van burenhinder De aansprakelijkheid voor burenhinder vereist aldus een daad, een verzuim of een gedraging die bovenmatige hinder veroorzaakt, die het normaal nabuurschap overstijgt. Deze daad, verzuim of gedraging dient niet noodzakelijk foutief te zijn.
Toerekenbaar dient hierbij eigenlijk gelezen als toewijsbaar aan een persoon en veronderstelt in de theorie van burenhinder geen vrije wil, noch wordt hierbij naar de vrije wil verwezen.
Burenhinder onderscheidt zich van de aansprakelijkheid voor zaken op grond van artikel 1384, lid 1 BW in die zin dat de burenhinder een daad, gedraging of onthouding vereist, daar waar de oorzaak van het gebrek in toepassing van art. 1384, lid 1, irrelevant is en dus niet toerekenbaar dient te zijn.
Door de begrippen als toerekenbaarheid en lichtste fout komt de burenhinder wel heel dicht bij de foutaansprakelijkheid, terwijl dan weer de niet toerekenbare fout onder 1384 lid 1 komt te vallen.
Het nut van de burenhinderleer (in de huidige stand een inventie van de rechtspraak) kan dan ook in vraag gesteld. Vandaar dat in de praktijk de meeste vorderingen die betrekking hebben op burenhinder hun vordering op minstens twee rechtsgronden te baseren: de burenhinderleer en de foutaansprakelijkheid, dan wel ook op basis van artikel 1384 lid 1 BW.
Volgens sommige rechtsleer valt burenhinder in zekere zin (door de vereiste van toerekenbaarheid) samen met de theorie van het rechtsmisbruik (gestoeld op art. 1382 BW) in die zin dat burenhinder kan aanzien worden als een misbruik van eigendomsrecht.