Art. 317 Sw 2024 (Inwerkingtreding 8 april 2026) Verkeersbelemmering stelt:
Verkeersbelemmering is elke gedraging die het verkeer op de weg, de spoorweg, de binnenwateren of op zee belemmert, aangenomen met het oogmerk om te schaden.
Dit misdrijf wordt bestraft met een straf van niveau 1.
Toelichting
In het stelsel vaan het Sw. 2024 niet langer nodig een onderscheid te maken tussen de daar geviseerde situaties op basis van het feit of de dader voor het plegen van het misdrijf al dan niet gebruik heeft gemaakt van een voorwerp.
Verder wordt het onderscheid tussen al dan niet reeds aan de gang zijnde verkeer (niet vereist door artikel 406, tweede lid Sw.1867, wel door het derde lid) verlaten. Dit onderscheid biedt weinig toegevoegde waarde in het licht van de doelstelling van de strafbaarstelling: ongeacht of men gehinderd wordt tijdens de deelname aan het verkeer dan wel dat men gehinderd wordt om te gaan deelnemen aan het verkeer, in beide gevallen wordt men gehinderd in het zich vrij verplaatsen.
Ten slotte wordt ook komaf gemaakt met het onderscheid gemaakt in het Sw. 1867 met betrekking tot het toepassingsgebied wat de verkeersstromen betreft.
Onder de gelding van het Sw. 1867 is artikel 406, derde lid Sw., zonder gegronde reden, niet van toepassing op het verkeer op de binnenwateren of op zee. Art. 317 Sw. 2024 maakt dat alle verkeersstromen op gelijke wijze worden beschermd. Anders dan onder de gelding van het Sw. 1867 wordt ook het voetgangersverkeer door art. 317 Sw. beschermd, nu niet langer het gebruik van een vervoermiddel wordt vereist. Het vliegverkeer blijft uitgesloten, gelet op de afzonderlijke regeling daarvan in het kader van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 1919, betreffende de regeling der luchtvaart (Belgisch Staatsblad 26 juli 1937).
Om van verkeersbelemmering te spreken wordt, zoals onder de gelding van het Sw. 1867, een bijzonder opzet vereist.
Geen enkele bepaling in het strafwetboek inzake verkeersbelemmering is (volgens de memorie van toelichting bij de invoering van het Sw. 2024) van toepassing op de verschillende handelingen die door burgers worden verricht in het kader van de uitoefening van hun rechten en vrijheden. We denken hierbij aan ouders die de straat van een school blokkeren om een autovrije straat te vragen, aan burgers die op straat picknicken om een verbreding van de voetgangerszone te vragen of aan fietsers die deelnemen aan een “Critical Mass Bike Ride” om meer ruimte voor fietsers in de stad te vragen (voorbeelden aangehaald in de memorie van toelichting bij de invoering van het Sw. 2024). Deze burgers bezetten vaak kortstondig de openbare weg om hun eisen meer gewicht te geven. Dit zijn normale verkeersbelemmeringen.
Het is ook van belang duidelijk te maken dat mensen die hun grondrechten uitoefenen, zoals het stakingsrecht, de vrijheid van vergadering, de vrijheid van vereniging, enz. niet kunnen worden vervolgd op grond van de bovengenoemde bepalingen. Daarom is hier een clausule ter bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden ingevoegd. De rechten waarop deze clausule betrekking heeft, zijn niet absoluut, maar kunnen aan beperkingen worden onderworpen die met name gerechtvaardigd zijn door de noodzaak om de eerbiediging van andere concurrerende grondrechten te waarborgen.
De rechter zal dus de betrokken grondrechten tegenover elkaar afwegen. Deze clausule kan op geen enkele wijze gelezen worden als een verruiming of inperking van bestaande vorderings- of vervolgingsrechten. Zij is ingeschreven om te verduidelijken dat gewone verkeersbelemmering weliswaar ruim omschreven is en elke gedraging omvat, maar er is tegelijk uitdrukkelijk bepaald dat er een oogmerk om te schaden aanwezig moet zijn. Het gaat niet om een gewone verkeersbelemmering van mensen die de straat blokkeren, omdat ze bv. een fietspad in hun straat willen.
De rechten waarop deze clausule betrekking heeft, zijn niet absoluut, maar kunnen aan beperkingen worden onderworpen en behoren toe aan de beoordeling van de strafrechter.
Het hof van Cassatie oordeelde onder de gelding van het Sw. 1867 dat het vereiste opzet van kwaadwillige belemmering van het verkeer bestaat in het opzettelijk belemmeren van het verkeer als dusdanig; de gevaartoestand voor het verkeer die daardoor kan worden veroorzaakt, maakt geen deel uit van dat opzet, maar is slechts het door de wet vereiste gevolg dat uit het handelen van de dader moet voortvloeien; het enkele feit dat een misdrijf wordt gepleegd in het kader van een staking of betoging neemt het moreel bestanddeel voor het misdrijf kwaadwillige belemmering niet weg, ongeacht de beweegredenen voor die actie.
Banden in brand steken met massieve zwarte rookvorming met tot grote hinder en een sterk afgenomen visibiliteit bij weggebruikers tot gevolg, terwijl ook de substantiële filevorming een directe gevaarssituatie kon doen ontstaan wegens het risico op kop-staartaanrijdingen en terugdraaiende voertuigen .mag de rechter doen besluiten dat het verkeer kwaadwillig belemmerd werd.
Stakingsrecht is geen absoluut recht.
Uit de artikelen 10 en 11 EVRM volgt dat het recht te staken of te betogen geen absolute rechten zijn, maar dat de uitoefening van die rechten onderhevig kan zijn aan beperkingen, mits die beperkingen daadwerkelijk beantwoorden aan doeleinden van algemeen belang en niet te beschouwen zijn als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de beschermende rechten in hun kern zouden worden aangetast; de rechter oordeelt daarover onaantastbaar op grond van feiten die hij vaststelt.
Het doelbewust creëren van een potentiële gevaarsituatie (in het verkeer), kan niet worden gerechtvaardigd door een recht van staken of een recht van verenigen. De werking van het strafrecht heeft dan immers niet de staking zelf op het oog, maar wel de criminele ingesteldheid van de dader van de verkeersbelemmering. Het stakingsrecht en de overige rechten kunnen ook worden uitgeoefend zonder dat daarbij verkeersbelemmering aan te pas komt;
Stakingsposten en syndicale wegblokkades aanleiding kunnen tot de belemmering van verkeersstromen leiden. Teneinde het recht op staken gevrijwaard te zien heeft daarom de wetgever niet elke belemmering van het verkeer strafbaar gesteld Enkel de kwaadwillige belemmering va het verkeer is strafbaar (art. 406, eerste lid Sw 1867). Deze strafbaarheid valt niet weg wanneer de actie werd aangevraagd, gemachtigd of wanneer een wegblokkering werd toegelaten door een vakbondsorganisatie. Ook de eventuele politionele aanwezigheid bij de feiten of voorafgaande contacten of onderhandelingen zijn op dit punt geen contributieve beoordelingselementen.
Voor het moreel schuldbestanddeel werd in artikel 406, derde lid Sw 1867 de term “kwaadwillig” gebruikt. Die term was onduidelijk en geeft aanleiding tot verwarring. Daarom werd in het Sw. 2024 het woord “kwaadwillig” vervangen door de woorden “met het oogmerk om te schaden “om het verschil met de interpretatie onder de gelding van het Sw. 1867 aan te duiden. Deze woorden geven aan dat het misdrijf moet worden gepleegd met het oogmerk schade te berokkenen, de rechten van de maatschappij of van personen te schenden of anderen te schaden (Cass., 15 december 1947, waarnaar A. de Nauw en F. Kuty verwijzen).
Onder de gelding van het Sw. 1867 bestaat in de rechtsleer discussie over het onmiddellijk of voortdurend karakter van dit misdrijf. Vanuit de ratio legis van deze strafbaarstelling oordeelde de wetgever van het Sw. 2024 dat moet worden aangenomen dat het gaat om een voortdurend misdrijf, dat blijft duren zolang het verkeer wordt belemmerd.