De procedurele regels met betrekking tot conclusies in strafzaken voor de vonnisgerechten
Artikel 152 van het Wetboek van strafvordering voorziet in een regeling met betrekking tot de conclusies in strafzaken voor de vonnisgerechten de bepaling van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering geldt voor de politierechtbank artikel 189 van het Wetboek van strafvordering betreft de procedure voor de correctionele rechtbank en artikel 209 bis van het Wetboek van strafvordering betreft de procedure voor het Hof van beroep. De procedures voorzien in artikel 209 bis van het Wetboek van strafvordering en artikel 189 van het Wetboek van strafvordering verwijzen echter naar de zelfde regels van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering zodat de regels die gelden voor de politierechtbank eigenlijk mutatis mutandis gelden voor de correctionele rechtbank en het Hof van beroep.
De regelingen van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering geldt evenwel niet voor de onderzoeksgerechten en ook niet voor de strafuitvoeringsrechtbank. Dit belet niet dat ook voor die rechtbanken conclusies kunnen genomen worden, gewezen het dat hiervoor de regeling van de conclusies in strafzaken naar gemeen recht geldt. Conclusies voor onderzoeksgerechten en strafgerechten zijn heus niet onderworpen aan de vormvoorwaarden van artikel 744 gerechtelijk wetboek. Evenmin gelden voor deze conclusies de overige regels van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering zoals de regeling van de conclusietermijnen. Voor de strafuitvoeringsrechtbank en de onderzoeksgerechten bestaat het recht maar niet de plicht om conclusies te nemen.
De regeling van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering is niet van toepassing op het Hof van assisen en ook niet voor de kamer voor bescherming van de maatschappij.
De inleidende zitting in strafzaken is de eerste rechtszitting die wordt vastgesteld ingevolge de akte van rechtsingang die blijkt uit de (rechtstreekse) dagvaarding, het proces-verbaal van oproeping overeenkomstig artikel 216 quater van het Wetboek van strafvordering, de oproeping met het oog op onmiddellijke verschijning conform artikel 216 quinquies van het Wetboek van strafvordering of in geval van verwijzing door een beslissing van het onderzoeksgerechten, de eerste rechtszitting waarop de zaak wordt vastgesteld.
Op deze inleidende zitting van de politierechtbank, de correctionele rechtbank of het Hof van beroep kunnen partijen dus een verzoek formuleren om conclusietermijnen te bepalen. Dit verzoek komt toe aan die partijen die nog geen conclusies hebben neergelegd. Indien geen enkele partij op de inleidende zitting conclusietermijnen en vraagt, kan de zaak op de terechtzitting worden behandeld.
Indien de zaak op de inleidende zitting wordt uitgesteld en er op deze inleidende zitting geen conclusietermijnen werden gevraagd vervalt de mogelijkheid voorzien in artikel 152 van het Wetboek van strafvordering. In dit geval blijft het voor de partijen mogelijk onmiddellijk een conclusieregeling af te spreken waarbij de rechter dan in functie daarvan een rechtsdag bepaalt. De rechter is echter niet verplicht om alsdan conclusietermijnen en te bepalen.
In de regeling van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering worden de conclusie in strafzaken neergelegd ter griffie volgens de termijnen die door de rechter worden bepaald op de inleidende zitting en dienen deze zelfde conclusies ook medegedeeld aan de andere partijen gelijktijdig met de neerlegging. De conclusies dienen niet alleen aan de overige beklaagden en burgerlijke partijen medegedeeld maar ook aan het openbaar ministerie voor zover de conclusie betrekking heeft op de strafvordering.
Tenzij de rechter vaststelt dat de laattijdige neerlegging of mededeling louter dilatoire doeleinden nastreeft of de rechten van de andere partijen of het verloop van de rechtspleging schendt, kunnen conclusies worden neergelegd na het verstrijken van de overeenkomstig paragraaf 1 vastgelegde termijnen :
- mits het akkoord van de betrokken partijen, of
- bij ontdekking van een nieuw en ter zake dienend stuk of feit dat nieuwe besluiten rechtvaardigt.
De rechter kan ten gevolge hiervan nieuwe conclusietermijnen vastleggen en een nieuwe rechtsdag bepalen. In dat geval is paragraaf 1 van toepassing.
Conclusies die neergelegd worden in strafzaken buiten de regeling van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering (dus in het kader van een opgelegd procedurekalender bij de inleidende zitting van de vonnisgerechten) worden gewoon neergelegd bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting.
Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie van 21 november 2017 blijkt dat conclusies die niet neergelegd werden ter zitting in de gevallenen buiten de regeling van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering, niet door de rechter dienen beantwoord.
Niettegenstaande rechtsleer voorhoudt dat de beklaagde het recht heeft om het laatste concluderen, dient benadrukt dat er geen wettelijke bepaling bestaat die dit oplegt.
De regeling van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering verleent geen absolute recht op conclusietermijnen. Dit werd bevestigd in een arrest van het Hof van Cassatie van 7 november 2017, RABG 2018,465 met noot Van De Heyining en rechtskundig weekblad 2017-2 1018, 1661 en tijdschrift strafrecht 2018,41 met noot Meganck.
Uit de tekst van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering kan afgeleid worden dat de rechter in de regel moet toestaan op het verlenen van conclusietermijnen. Dit neemt niet weg dat de rechter toch kan oordelen dat er omstandigheden zijn eigen aan de zaak die maken dat het recht op een eerlijk proces in zijn geheel beschouwd niet vereist dat er conclusietermijnen worden bepaald. De criteria waarop de rechter zich kan steunen op conclusietermijnen te weigeren zijn limitatief:
- het tijdsverloop tussen de betekening van de dagvaarding en de inleidende rechtszitting die de partijen in de gelegenheid moet hebben gesteld hun verdediging voor te bereiden
- het weinig complexe karakter van de te beoordelen zaak;
- de verjaring van de strafvordering
- de verplichting en overschrijding van de redelijke termijn of een verdere overschrijding ervan te vermijden;
- de hechtenistoestand van één of meerdere beklaagden
De rechter die weigert op de inleidende zitting conclusietermijnen te verlenen dient met verwijzing naar de omstandigheden eigen aan de zaak aan te geven waarom het recht op een eerlijk proces in zijn geheel beschouwd niet vereist dat conclusietermijnen worden toegekend.
De conclusie in strafzaken die genomen worden in uitvoering van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering (voor de vonnisgerechten na een verzoek op de inleidende zitting) dienen neergelegd ter griffie en niet op de terechtzitting. Dit in tegenstelling met de conclusie zijn strafzaken die genomen worden buiten de toepassing van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering.
Er bestaat geen enkel verbod om conclusies zowel ter griffie neer te leggen als op de terechtzitting zelf. De rechter zal weliswaar enkel conclusies in aanmerking moeten nemen die neergelegd zijn ter griffie.
Laattijdige conclusies dienen uit de debatten geweerd, tenzij de partijen akkoord gaan met de laattijdige neerlegging, waarbij de rechter de instemming van de partijen kan laten vaststellen op het proces-verbaal van de terechtzitting.
Na het verstrijken van de vastgestelde termijnen kan bij ontdekking van een nieuw en ter zake dienend stuk in toepassing van artikel 152 §2, eerste lid toch nog een aanvullende conclusie worden neergelegd.
Opgesplitst concluderen in strafzaken is niet voorzien. Een partij kan zichzelf geen voorbehoud verlenen om eerst over een bepaald aspect te concluderen en zichzelf dan voorbehoud verlenen om nadien nog over een ander aspect in een volgende fase van het strafproces opnieuw te concluderen. Gefragmenteerd concluderen is in strijd met de doelstellingen van artikel 152 van het Wetboek van strafvordering.
Niettegenstaande laattijdige conclusies uit de debatten dienen geweerd kunnen partijen nog steeds mondeling verweer voeren over elementen die niet in conclusies zijn vermeld. De rechter is niet verplicht op deze argumenten te antwoorden. Indien de rechter van deze argumenten melding maakt in zijn vonnis, is de rechter wel verplicht hierop te antwoorden.
De vorm van de conclusies in strafzaken is deze zoals voorzien in artikel 743 en 744 van het gerechtelijk wetboek. Deze vormvereisten zijn niet voorgeschreven op straffe van nietigheid.
De vereisten die artikel 744 gerechtelijk wetboek bepaalt voldoen evenwel niet aan de vereisten van het strafprocesrecht. Zo is het nogal bizar om in strafzaken een volledig overzicht gegeven van de pertinente feiten, gezien deze feiten precies het voorwerp uitmaken van het strafproces, in die zin dat het strafproces de strafbare feiten dient vast te stellen. Een beklaagde formuleert in het strafproces ook geen aanspraken in de zin van artikel 744 van het gerechtelijk wetboek en nog minder heeft een beklaagde een dispositief. Het is al even moeilijk om de aanspraken van het Openbaar Ministerie te formuleren in een conclusie wanneer het Openbaar Ministerie haar strafvordering mondeling vordert.
Artikel 780 van het gerechtelijk wetboek voorziet dat een conclusie die niet voldoet aan de vereisten van artikel 744 van het gerechtelijk wetboek niet door de rechter dient beantwoord. Dit hoeft niet tot ongerustheid te leiden gezien artikel 152 van het Wetboek van strafvordering niet gekoppeld is aan de sanctie van artikel 780 van het gerechtelijk wetboek.
Evenzeer wordt betwist in hoeverre in strafzaken de laatste conclusie een syntheseconclusie dient te zijn. Toch lijkt het verstandig om in strafzaken zoveel mogelijk de structuur van artikel 744 van het gerechtelijk wetboek te benaderen evenals de overige regels met betrekking tot de conclusie zijn burgerlijke zaken.