Cassatie 8 februari 2019, TBBR 2019/8, 491, C.18.0048.N, Nederlandstalige kamer
samenvatting
De termijn om zich in cassatie te voorzien is een vervaltermijn van openbare orde, zodat het cassatieberoep dat na het verstrijken ervan is ingesteld, niet ontvankelijk is tenzij de vertraging voortvloeit uit een omstandigheid buiten de wil om van de eiser en hij die noch kon voorzien noch afwenden.
De wettelijke termijn om cassatieberoep in te stellen kan worden verlengd met de tijdsduur waarin het voor de eiser volstrekt onmogelijk was om dit beroep in te stellen.
Het monopolie dat de wet aan de gerechtsdeurwaarders toekent, alsook de beperkingen in de keuze van de instrumenterende deurwaarder die voortvloeien uit de territoriale bevoegdheidsregels, houden in dat de fout of de nalatigheid van die ministeriële ambtenaar voor de opdrachtgever tegenover derden als overmacht kan worden beschouwd.
tekst arrest
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.18.0048.N
JUNTA POLYMERS bvba, met zetel te 2900 Schoten, Brechtsebaan 30-36 Unit 8,
eiseres,
tegen
SANY LOGISTICS nv, met zetel te 2960 Brecht, Zagerijstraat 17,
verweerster,
RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 21 juni 2017.
CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
- De verweerster werpt een middel van niet-ontvankelijkheid op: het cassatieberoep is buiten de bij artikel 1073 Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven termijn ingediend, aangezien het verzoekschrift op 30 januari 2018 ter griffie van het Hof is ingediend terwijl de bestreden beslissing op 24 oktober 2017 aan de eiseres is betekend.
- Krachtens artikel 1073 Gerechtelijk Wetboek is de termijn om zich in cassatie te voorzien drie maanden te rekenen van de dag waarop de bestreden beslissing is betekend. Die termijn is een vervaltermijn van openbare orde, zodat het cassatieberoep dat na het verstrijken ervan is ingesteld, niet ontvankelijk is ten-zij de vertraging voortvloeit uit een omstandigheid buiten de wil om van de eiser en hij die noch kon voorzien noch afwenden.
- De eiser die cassatieberoep wil instellen moet, alvorens het verzoekschrift ter griffie van het Hof in te dienen, een bevoegd gerechtsdeurwaarder opdracht geven het exploot op te stellen en het te betekenen aan de partijen waartegen dit beroep is gericht.
Het monopolie dat artikel 519, § 1, Gerechtelijk Wetboek wat dat betreft aan de gerechtsdeurwaarders toekent, alsook de beperkingen die, wat de keuze van de instrumenterende deurwaarder betreft, voortvloeien uit de regels inzake territoriale bevoegdheid die in artikel 516 van datzelfde wetboek zijn bepaald, houden in dat de fout of de nalatigheid van die ministeriële ambtenaar als overmacht kan worden beschouwd waardoor de wettelijke termijn om cassatieberoep in te stel-len kan worden verlengd met de tijdsduur waarin het voor de eiser volstrekt on-mogelijk was om dit beroep in te stellen.
- Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat:
- de eiseres bij brief van 10 januari 2018 het origineel van het verzoekschrift met twee voor eensluidend verklaarde afschriften heeft toegezonden aan de gerechtsdeurwaarder met het uitdrukkelijk verzoek dit verzoekschrift aan de verwerende partij te willen betekenen en vervolgens ter griffie van het Hof in te dienen, en dit ten laatste op 24 januari 2018, aangezien het te bestrijden ar-rest betekend werd op 24 oktober 2017;
- de gerechtsdeurwaarder per e-mail van 30 januari 2018, verzonden om 9u35, liet weten dat het dossier omwille van een zware organisatorische fout in het kantoor pas werd betekend op 29 januari 2018 om 20u20 en het verzoek-schrift, samen met de akte van betekening, op 30 januari 2018 ter griffie wordt ingediend;
- het verzoekschrift op 29 januari 2018 om 20u20 aan de verweerster werd betekend en onmiddellijk op 30 januari 2018 ter griffie van het Hof werd ingediend.
- Uit deze omstandigheden blijkt aldus dat de fout van de gerechtsdeurwaarder overmacht uitmaakt waardoor het voor de eiseres onmogelijk was om cassatieberoep in te stellen vóór 30 januari 2018.
Aangezien de wettelijke termijn om cassatieberoep in te stellen bijgevolg dient te worden verlengd tot 30 januari 2018, is het cassatieberoep dat op die datum werd ingesteld, tijdig.
Het middel van niet-ontvankelijkheid kan niet worden aangenomen.(...)
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiseres tot de kosten.
Bepaalt de kosten voor de eiseres op 752,76 euro en voor de verweerster op 496,99 euro.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, in openbare rechtszitting van 8 februari 2019 uitgesproken
C.18.0048.N
Conclusie van advocaat-generaal R. Mortier:
- Ontvankelijkheid van de voorziening
Eiseres legde op 30 januari 2018 ter griffie van het Hof van Cassatie een voorziening neer tegen het arrest van 21 juni 2017 van het hof van beroep te Antwerpen.
Verweerster werpt in de memorie van antwoord op dat deze voorziening onontvankelijk moet verklaard worden nu de bestreden beslissing regelmatig werd betekend op 24 oktober 2017 en de termijn om zich hiertegen in cassatie te voorzien overeenkomstig artikel 1073 Ger.W. verstreek op 24 januari 2018.
Eiseres betwist in de memorie van wederantwoord niet dat de betekening en de neerlegging van het verzoekschrift gebeurden buiten de termijn van drie maanden sedert de betekening van de bestreden beslissing maar voert aan dat dit te wijten is aan een fout of nalatigheid van de instrumenterende gerechtsdeurwaarder wat voor eiseres een geval van overmacht uitmaakt en ingevolge artikel 6.1 EVRM niet tot gevolg kan hebben dat de voorziening onontvankelijk zou verklaard worden.
Eiseres voert meer bepaald aan dat zij ruimschoots voor het verstrijken van de cassatietermijn de voorziening heeft overgemaakt aan de gerechtsdeurwaarder voor betekening en neerlegging ter griffie en zij bij deze overmaking heeft gewezen op de uiterste datum om dit te doen. Uit een email bericht van de instrumenterende gerechtsdeurwaarder daterend van na het verstrijken van de wettelijke termijn blijkt dat omwille van een zware organisatorische fout in het kantoor de betekening laattijdig gebeurde.
- Bespreking
2.1.Krachtens artikel 1079 Ger.W. wordt de voorziening in cassatie ingesteld door op de griffie van het Hof een verzoekschrift in te dienen dat in voorkomend geval vooraf wordt betekend aan de partij tegen wie de voorziening is gericht.
De voorafgaande betekening van de cassatievoorziening aan de tegenpartij door middel van een deurwaardersexploot wordt door uw Hof aanzien als een substantiële vormvereiste waarvan de niet-naleving leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de voorziening(1).Het is echter wel de indiening van de cassatievoorziening ter griffie die het cassatieberoep inleidt en niet de betekening ervan(2).
2.2. Te dezen wordt niet betwist dat de wettelijke termijn om de cassatievoorziening in te stellen, die krachtens artikel 1073 Ger.W. drie maanden bedraagt te rekenen van de dag waarop de bestreden beslissing werd betekend, niet gerespecteerd werd. Deze termijn is nochtans substantieel en uit de rechtspraak van uw Hof volgt dat de cassatievoorziening die na het verstrijken ervan is ingesteld niet ontvankelijk is(3).
Evenwel aanvaardt Uw Hof dat de neerlegging van het verzoekschrift ter griffie buiten de termijn bepaald in artikel 1073, eerste lid Ger.W. als geldig dient beschouwd te worden wanneer de vertraging het gevolg is van overmacht. Deze overmacht kan enkel voortvloeien uit een omstandigheid buiten de wil om van eiser en die hij kon voorzien noch afwenden.
Bij arrest van 12 januari 2012(4) werd de overmacht door uw Hof afgeleid uit de omstandigheid dat de gerechtsdeurwaarder die belast was met de betekening en de neerlegging van de cassatievoorziening in de namiddag van de laatst nuttige dag een verkeersongeval had waardoor het verzoekschrift niet meer vóór het sluitingsuur van de griffie kon neergelegd worden. In voorliggende zaak was dus geen sprake van een fout/nalatigheid in hoofde van de gerechtsdeurwaarder, wat wel het geval was bij het arrest van 9 november 2011(5).
Uw Hof oordeelde toen, op gelijkluidende conclusie van advocaat-generaal Vandermeersch, dat de beklaagde die in strafzaken verzet wil aantekenen tegen een tegen hem bij verstek uitgesproken burgerrechtelijke veroordeling, verplicht is een bevoegd gerechtsdeurwaarder opdracht te geven het exploot op te stellen en het te betekenen aan de partijen waartegen zijn rechtsmiddel is gericht; dat het monopolie dat in dit verband aan de gerechtsdeurwaarders is toegekend, alsook de beperkingen die wat betreft de keuze van de instrumenterende deurwaarder voortvloeien uit de regels inzake de territoriale bevoegdheid, inhouden dat de fout of de nalatigheid van die ministeriële ambtenaar als overmacht kan beschouwd worden waardoor de wettelijke termijn om verzet aan te tekenen kan verlengd worden met de tijdsduur waarin het voor de veroordeelde volstrekt onmogelijk was om zijn rechtsmiddel in te stellen.
Het Hof wijkt in dit geval dus af van de klassieke regel dat de handelingen die een lasthebber binnen de perken van zijn bevoegdheid stelt, toerekenbaar zijn aan de lastgever, zodat de fouten van de lasthebber bij het stellen van die handelingen geen overmacht uitmaken voor de lastgever(6).
Meer bepaald legt het Hof hierbij niet de nadruk op de contractuele rechtsverhouding tussen de (zelfstandige) gerechtsdeurwaarder en zijn opdrachtgever, maar neemt het daarentegen als uitgangspunt de statutaire positie van de gerechtsdeurwaarder als ministerieel ambtenaar aan wie de uitoefening van een deel van de openbare macht werd opgedragen(7). Het zwaarder doorwegen van die statutaire positie vloeit volgens het Hof voort uit de beperkte keuzemogelijkheid voor de opdrachtgever.
De gerechtsdeurwaarder heeft immers krachtens artikel 519, §1, Ger.W. een monopolie inzake het opstellen en betekenen van alle exploten. Dit monopolie van de gerechtsdeurwaarders, die in beperkt aantal worden benoemd door de Koning, veronderstelt dat zij hun opdracht met de nodige zorgvuldigheid en het vereiste professionalisme uitoefenen zoals verwacht door de wetgever(8).
Een nalatigheid door een gerechtsdeurwaarder bij het stellen van handelingen waarvoor hij over een monopolie beschikt kan voor de opdrachtgever die verplicht is beroep te doen op de gerechtsdeurwaarder, overmacht uitmaken. Of dit in bepaalde concrete omstandigheden zo is hangt evenwel af van de feitelijke gegevens van de zaak(9).
Indien de gerechtsdeurwaarder evenwel een fout begaat in de uitvoering van een handeling waarvoor hij overeenkomstig artikel 519, §2 Ger.W. een residuaire bevoegdheid heeft en dus monopolie noch ministerieplicht, oordeelt Uw Hof(10) dat die fout geen overmacht uitmaakt.
In het geval dat aan Uw Hof werd voorgelegd had de gerechtsdeurwaarder een verzoekschrift houdende het cassatieberoep en de betekeningsexploten neergelegd op een verkeerde griffie. De betekening zelf was dus correct gebeurd maar bij de neerlegging ter griffie liep het fout.
In dat geval geldt, aldus Uw Hof, opnieuw de klassieke regel dat de fouten of nalatigheden van de lasthebber de lastgever verbinden wanneer zij binnen de perken van de lastgeving zijn begaan en kunnen zij op zichzelf voor de lastgever geen vreemde oorzaak, toeval of overmacht opleveren. De lastgever was immers niet verplicht beroep te doen op de gerechtsdeurwaarder en beschikte ter zake over een keuzevrijheid.
2.3. De eiser die een cassatieberoep wil instellen is evenwel verplicht de territoriaal bevoegde gerechtsdeurwaarder te mandateren om het exploot te laten betekenen aan de tegenpartij. In tegenstelling tot een klassieke lastgever kan eiser dan ook niet beslissen om geen gerechtsdeurwaarder aan te stellen en de betekening zelf te doen(11). In de zaak die voorligt werd eiser bijgevolg geconfronteerd met een fout/nalatigheid bij het uitoefenen van een handeling waarvoor de gerechtsdeurwaarder een wettelijk monopolie bezit.
De door hem te verrichten betekening van de cassatievoorziening, die krachtens artikel 1079 Ger.W. aan de neerlegging ter griffie van het Hof dient vooraf te gaan, gebeurde niet binnen de wettelijk bepaalde termijn. Eiseres voert aan dat dit voor haar een geval van overmacht uitmaakt en dit niet tot gevolg kan hebben dat de voorziening onontvankelijk zou verklaard worden.
Uit de rechtspraak van uw Hof volgt dat overmacht die de ontvankelijkheid verantwoordt van een laattijdig ingesteld rechtsmiddel enkel kan voortvloeien uit een omstandigheid buiten de wil van de betrokkene en die door hem onmogelijk kon worden voorzien of vermeden(12), dat of een fout/nalatigheid voor de lastgever overmacht uitmaakt een feitenkwestie is en het daarbij in voorkomend geval enkel de taak van uw Hof is om na te gaan of uit de door de feitenrechter op onaantastbare wijze vastgestelde feiten en omstandigheden wettig kan worden afgeleid dat degene die een rechtsmiddel wou aanwenden zich in een toestand van overmacht bevond waardoor hij belet werd dit tijdig te doen(13).
Het Hof zou daarentegen niet, zonder overschrijding van zijn bevoegdheden, zijn beoordeling in de plaats kunnen stellen van die van de rechter die het bestaan van dergelijk geval uitsluit(14).
Op de regel dat het Hof bij de uitvoering van zijn opdracht geen rekening mag houden met andere feiten dan die welke door de bestreden beslissing zijn vastgesteld, bestaan nochtans uitzonderingen. Soms mag of moet het Hof immers steunen op stukken die niet behoorden tot het dossier dat aan de feitenrechter werd voorgelegd.
Dit is, zoals te dezen, het geval wanneer het Hof uitspraak moet doen over de ontvankelijkheid van een voorziening en hierbij feitelijke gegevens moet nagaan aan de hand van regelmatig geproduceerde stukken die niet aan de feitenrechter werden voorgelegd om te oordelen of overmacht een termijnverlenging wettigt(15).
2.4. Uit de stukken waarop mag acht geslaan worden blijkt dat de raadsman van eiseres veertien dagen vóór het verstrijken van de termijn om de voorziening in te stellen een brief stuurde aan de gerechtsdeurwaarder met alle nodige instructies voor tijdige betekening van het exploot en neerlegging ter griffie van het Hof. Hierin werd benadrukt dat nu het bestreden arrest werd betekend op 24 oktober 2017 de uiterste datum van neerlegging 24 januari 2018 was.
Bovendien wordt een mail van de gerechtsdeurwaarder neergelegd waarin toegegeven wordt dat de betekening laattijdig gebeurde door een zware organisatorische fout van het kantoor. In het licht van de duidelijk gegeven instructies mocht eiseres mijns inziens verwachten dat de gerechtsdeurwaarder, als monopoliehouder en specialist, zijn opdracht naar behoren zou vervullen en kan de laattijdige betekening als gevolg van een slechte organisatie van het kantoor als een omstandigheid worden aanvaard die door eiseres niet kon worden voorzien of vermeden, zodat ter zake overmacht kan aanvaard worden.
Uit de rechtspraak van uw Hof volgt dat, hoewel ter zake geen algemeen rechtsbeginsel bestaat(16), in geval van overmacht de termijn om een rechtsmiddel aan te wenden kan verlengd worden met de tijd van absolute onmogelijkheid voor betrokkene om het rechtsmiddel aan te wenden(17).
Uit de stukken waarop mag acht geslaan worden blijkt dat de gerechtsdeurwaarder de fout heeft vastgesteld na het verstrijken van de termijn, waarop zij onmiddellijk op 29 januari 2018 met spoed overging tot betekening.
Daags nadien stelde zij per mail de raadsman van eiseres hiervan in kennis waarna zij diezelfde dag overging tot neerlegging van het exploot en de voorziening ter griffie. Hieruit volgt de onmogelijkheid voor eiseres om het verzoekschrift vóór 30 januari 2018 in te dienen zodat er aanleiding is de termijn te verlengen tot 30 januari 2018. In die omstandigheden werd het cassatieberoep tijdig ingesteld en kan het middel van niet-ontvankelijkheid van de voorziening niet aangenomen worden.
(...)
Conclusie: Verwerping.
___________________________
(1) Cass. 10 juni 2011, AR F.10.0066.N, AC 2011, nr. 399; Cass. 18 oktober 2007, AR F.06.0097.N, AC 2007, nr. 493.
(2) Cass.15 januari 1998, AR C.950367.N-C.950467.N, Arr.Cass. 1998, I, 27.
(3) Cass.12 februari 2001, AR S.00.0089.F, AC 2001, nr. 83.
(4) Cass. 12 januari 2012, AR C.10.0683.N, AC 2012, nr. 33.
(5) Cass. 9 november 2011, AR P.11.1027.F, AC 2011, nr. 607.
(6) Cass. 8 september 1993, Pas., 1993, I, p. 663; Cass. 27 april 2010, AR P.09.1847.N, AC 2010, nr. 285.
(7) Zie concl. van advocaat-generaal D. Vandermeersch vóór Cass. 9 november 2011, AR P.11.1027.F, AC 2011, nr. 607.
(8) Zie concl. van advocaat-generaal D. Vandermeersch vóór Cass. 9 november 2011, AR P.11.1027.F, AC 2011, nr. 607.
(9) Cass.12 januari 1999, RW 1999-2000, 298.
(10) Cass. 21 december 2012, AR F.12.0006.N, AC 2012, nr. 709.
(11) G. Schoorens, "De laattijdige betekening van een rechtsmiddel door de fout van de gerechtsdeurwaarder: een geval van overmacht", T.Strafr., 2012, 39; F. Glansdorff en E. Van Den Haute, Les contrats in De Page Traité de droit civil belge, III/4, Brussel, Bruylant, 2017, 144, nr. 132.
(12) Cass. 12 februari 2013, AR P.12.0685.N, AC 2012, nr. 98.
(13) Cass. 3 maart 1981, AR 6327, Arr.Cass. 1981, nr. 388; Cass. 8 april 2009, AR P.08.1907.F, AC 2009, nr. 248; Cass. 19 februari 2016, AR D.15.0017.F, AC 2016, nr. 131.
(14) Cass. 19 februari 2016, AR D.15.0017.F, AC 2016, nr. 131.
(15) "Over de rechtsstaat", rede uitgesproken door procureur-generaal F. Dumon op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie op 3 september 1979, Arr.Cass. 1979-80, p. 28.
(16) Cass. 19 februari 2016, AR D.15.0017.F, AC 2016, nr. 131.
(17) Cass. 12 januari 1999, RW 1999-2000, 298; Cass. 9 november 2011, AR P.11.1027.F, AC 2011, nr. 607.
Contra: Cass. 11 april 2019, F.17.0143.F Franstalige Kamer (standpunt inmiddels verlaten)
samenvatting
De fouten of nalatigheden van een gerechtsdeurwaarder, binden de lastgever wanneer ze binnen de grenzen van de lastgeving worden begaan en kunnen voor de lastgever geen overmacht vormen. Ook ten aanzien van gerechtsdeurwaarders geldt de algemene regel inzake lastgeving Het cassatieberoep dat op de griffie van het Hof wordt neergelegd na het verstrijken van de in artikel 1073, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalde termijn, is laattijdig.
Tekst arrest:
La décision de la Cour En vertu de l’article 1073, alinéa 1er, du Code judiciaire, hormis les cas, étrangers à l’espèce, où la loi établit un délai plus court, le délai pour introduire le pourvoi en cassation est de trois mois à partir du jour de la signification de la décision attaquée.
L’arrêt attaqué a été signifié le 8 août 2017 et la requête en cassation remise au greffe de la Cour le 9 novembre 2017.
La demanderesse invoque la force majeure déduite du fait que cette remise tardive serait imputable à la négligence de l’huissier de justice, qui aurait signifié la requête en cassation le 8 novembre 2017 en fin de journée seulement, de sorte que la remise au greffe de la Cour de la requête et de l’exploit de signification n’a pu se faire que le 9 novembre 2017.
Les fautes ou les négligences du mandataire, fût-il un huissier de justice, engagent le mandant lorsqu’elles sont commises dans les limites du mandat et ne peuvent constituer pour le mandant un cas de force majeure. Le pourvoi, qui est tardif, est irrecevable.
Par ces motifs, La Cour Rejette le pourvoi ; Condamne la demanderesse aux dépens. Les dépens taxés à la somme de vingt euros envers la partie demanderesse. (...)
Cassatie 18 november 2019, AR C.18.0510.F, Verenigde kamers. Deze rechtspraak in verenigde kamers, afwijkend van voorgaand arrest van de Franstalige kamer, weerhoudt aldus als standpunt van het Hof van Cassatie dat de fout van de gerechtsdeurwaarder die als lasthebber optreedt binnen een monopoliebevoegdheid als een geval van overmacht kan worden ingeroepen. De feitenrechter en/of het Hof van Cassatie zullen de ingeroepen overmacht evenwel in het concrete geval moeten beoordelen
Samenvatting:
Op grond van art. 6.1 EVRM en op grond van het monopolie van de gerechtsdeurwaarders en de beperkte keuze van gerechtsdeurwaarder, maakt de fout van de gerechtsdeurwaarder als overmacht worden aanzien:
Tekst arrest
N° C.18.0510.F
- J. S. et
- J. D. R.,
demandeurs en cassation,
contre
BEOBANK, société anonyme, dont le siège social est établi à Ixelles, boulevard Général Jacques, 263 G,
défenderesse en cassation,
- La procédure devant la Cour
Le pourvoi en cassation est dirigé contre l'arrêt rendu le 28 juin 2018 par la cour d'appel de Bruxelles.
Par ordonnance du 27 septembre 2019, le premier président a renvoyé la cause devant la troisième chambre et décidé qu'elle sera traitée en audience plénière.
Le 27 septembre 2019, l'avocat général Jean Marie Genicot a déposé des conclusions au greffe.
Le président de section Christian Storck a fait rapport et l'avocat général Jean Marie Genicot a été entendu en ses conclusions.
- La décision de la Cour
Sur la fin de non-recevoir opposée au pourvoi par la défenderesse et déduite de sa tardiveté :
Aux termes de l'article 1073, alinéa 1er, du Code judiciaire, hormis les cas où la loi établit un délai plus court, le délai pour introduire le pourvoi en cassation est de trois mois à partir du jour de la signification de la décision attaquée ou de la notification de celle-ci faite conformément à l'article 792, alinéas 2 et 3.
Il s'agit d'un délai de forclusion revêtant un caractère d'ordre public, de sorte que le pourvoi en cassation introduit après son expiration est irrecevable, à moins que le retard résulte d'une circonstance indépendante de la volonté du demandeur et que celui-ci n'a pu ni prévoir ni conjurer.
L'article 1079, alinéa 1er, du même code dispose que le pourvoi est introduit par la remise au greffe de la Cour de cassation d'une requête qui, le cas échéant, est préalablement signifiée à la partie contre laquelle le pourvoi est dirigé.
La partie qui entend introduire un pourvoi en cassation doit, dès lors, avant de remettre la requête au greffe de la Cour, mandater un huissier de justice compétent à l'effet de dresser l'exploit et de le signifier aux parties contre lesquelles ce recours est dirigé.
Les exigences de l'article 6.1 de la Convention de sauvegarde des droits de l'homme et des libertés fondamentales relatives au droit d'accès à un tribunal, le monopole que l'article 519, § 1er, du Code judiciaire réserve aux huissiers de justice, ainsi que les limites résultant, quant au choix de l'huissier, des règles de compétence territoriale prévues à l'article 516 du même code, impliquent que la faute ou la négligence de cet officier ministériel puisse constituer un cas de force majeure prorogeant le délai légal pour introduire le pourvoi du temps durant lequel la partie demanderesse s'est trouvée dans l'impossibilité absolue de former ce recours.
Il ressort de la pièce jointe au mémoire en réponse que l'arrêt a été signifié aux demandeurs, en leur domicile élu chez leur conseil, avocat au barreau de Bruxelles, le 27 juillet 2018, de sorte que le jour de l'échéance du délai pour introduire le pourvoi, étant le samedi 27 octobre 2018, a été, conformément à l'article 53, alinéa 2, du Code judiciaire, reporté au lundi 29 octobre 2018.
La requête en cassation, signifiée le 31 octobre 2018, a été remise au greffe de la Cour le même jour, soit en dehors de ce délai.
Les demandeurs font valoir qu'ils ont remis l'original de la requête en cassation à l'huissier de justice instrumentant par porteur le 25 octobre 2018 en attirant son attention sur ce que le délai expirait le 27 et en joignant à leur envoi l'exploit de la signification de la décision attaquée, et soutiennent que la faute ou la négligence de cet officier ministériel constitue pour eux une force majeure justifiant de recevoir leur pourvoi formé hors délai.
Les demandeurs produisent une copie de leur lettre du 25 octobre 2018 et des pièces qui y étaient jointes, ainsi qu'un document établi par le porteur qui a été signé pour réception sans indication de la date par le destinataire.
Dès lors que la date à laquelle l'huissier de justice a reçu les pièces n'est établie ni par les documents précités ni par aucune des pièces auxquelles la Cour peut avoir égard, la force majeure alléguée ne saurait être retenue et le pourvoi doit être déclaré tardif.
La fin de non-recevoir est fondée.
Par ces motifs,
La Cour
Rejette le pourvoi ;
Condamne les demandeurs aux dépens.
Les dépens taxés à la somme de sept cent vingt-sept euros nonante-six centimes envers les parties demanderesses et à la somme de deux cent soixante euros trente centimes envers la partie défenderesse.
Ainsi jugé par la Cour de cassation, troisième chambre, à Bruxelles, et prononcé en audience publique et plénière
C.18.0510.F
Conclusions de M. l'avocat général J.M. Genicot.
Sur la fin de non-recevoir opposée au pourvoi par la défenderesse et déduite de sa tardiveté.
- Position de la question.
Il est en l'espèce constant que l'échéance du délai pour se pourvoir en cassation contre la décision attaquée, signifiée aux demandeurs en leur domicile élu le 27 juillet 2018, expirait le lundi 29 octobre 2018, et que la requête en cassation, signifiée au défendeur par huissier de justice le 31 octobre 2018, ne fut remise au greffe de la Cour qu'à cette dernière date, et donc hors délai.
Pour couvrir la sanction d'irrecevabilité que soulève la défenderesse, les demandeurs invoquent la force majeure imputable à la faute ou la négligence de l'huissier de justice qu'ils avaient mandaté et dont la signification tardive du pourvoi les avait mis dans l'impossibilité de déposer à temps la requête en cassation et sa signification.
Avant d'examiner si la force majeure peut en l'espèce remplir les conditions d'application qu'elle requiert, il convient d'examiner la question de principe de savoir si des fautes ou négligences d'un huissier de justice instrumentant dans le cadre de son mandat peuvent constituer un cas de force majeure pour le justiciable qui l'a mandaté à cette fin, et si oui, sous quelles conditions ?
Cette question préalable s'impose en raison du revirement de jurisprudence initié par l'arrêt de la deuxième chambre F du 9 novembre 2011, suivi en cela par les arrêts de la première chambre N des 21 décembre 2012 et 8 février 2019 qui en admettent le principe, alors que la jurisprudence constante de la Cour depuis son arrêt du 24 janvier 1974 apparaissait l'infirmer, à l'instar du tout récent arrêt du 11 avril 2019(1).
- Discussion.
- Principes de base.
« Les fautes du mandataire engagent le mandant lorsqu'elles sont commises dans les limites du mandat » et ne peuvent « en soi constituer pour le mandant une cause étrangère, un cas fortuit ou un cas de force majeure »(2). Cette règle a une portée générale et s'applique à la négligence de tout mandataire(3).
Ceci est conforme à l'enseignement de H. De Page: si la faute d'un tiers peut être une cause étrangère libératoire au même titre que la force majeure, c'est à la condition cependant « que l'on ne soit pas responsable de ce tiers »(4). Car en effet, la force majeure est un obstacle insurmontable(5) qui résulte d'une « circonstance indépendante » de la volonté et que cette volonté « n'a pu ni prévoir ni conjurer »(6) à l'aune des diligences raisonnables requises du débiteur(7).
Le mandat est précisément un contrat par lequel une personne charge une autre d'accomplir un acte juridique pour elle et en son nom, sans que cette qualification « ne soit affectée par le fait que le mandataire soit en outre chargé de certaines prestations matérielles accessoires »(8).
L'autonomie des volontés et les consentements libres qui président en règle à toute convention, emporte notamment qu'on supporte la responsabilité des choix qu'ils impliquent, selon le principe liberté-responsabilité. À défaut, il serait trop aisé de défausser ses propres obligations sur un intermédiaire choisi, sorte de subterfuge exonératoire.
La rigueur s'impose donc à cet égard.
Mais c'est donc dans le libre choix de son mandataire que le mandant peut s'enquérir et s'assurer de la confiance nécessaire à la bonne fin de la mission qu'il délègue. Or, par le jeu de la représentation, la mission du mandataire s'y confond avec celle du mandant(9) qui doit donc subir les conséquences d'avoir mal choisi son mandataire (culpa in eligendo): « il a induit des tiers à traiter avec un homme qui ne méritait pas leur confiance »(10).
Cette relation de confiance déduite d'un libre choix du mandant n'est pas étrangère à la formule selon laquelle « le fait du mandataire est le fait du mandant »(11).
La Cour a eu l'occasion de rappeler cette ligne de conduite(12), sans réserver un sort particulier à l'hypothèse où le mandataire, huissier de justice, avait par négligence signifié tardivement un acte d'opposition(13).
Le tout récent arrêt de la Cour du 11 avril 2019(14) le confirme clairement: « Les fautes ou les négligences du mandataire, fût-il huissier de justice, engagent le mandant lorsqu'elles sont commises dans les limites du mandat et ne peuvent constituer pour le mandant un cas de force majeure ».
- Revirement de jurisprudence.
Cette unanimité doctrinale et jurisprudentielle, fut remise en question par l'arrêt de la Cour du 9 novembre 2011(15): la faute de l'huissier de justice agissant dans le cadre de son monopole légal peut constituer un cas de force majeure.
Saisie d'un pourvoi dirigé contre une décision ayant déclaré irrecevable car tardive l'opposition formée par un huissier de justice à la demande du prévenu, certes en matière pénale mais contre les dispositions civiles de la décision attaquée, la Cour y énonce que:
« Le monopole qu'à cet égard, l'article 516(16), alinéa 1er du Code judiciaire réserve à l'huissier de justice, ainsi que les limites résultant, quant au choix de l'huissier instrumentant, des règles de compétence territoriale prévues à l'article 513 du même code, impliquent que la faute ou la négligence de cet officier ministériel puisse être considérée comme un cas de force majeure permettant de proroger le délai légal d'opposition du temps durant lequel le condamné s'est trouvé dans l'impossibilité absolue de former son recours ».
Des conclusions conformes de l'avocat général D. Vandermeersch publiées avant cet arrêt(17), il ressort que les motivations de cette nouvelle orientation reposent sur les spécificités mêmes de la fonction d'officier ministériel et public d'huissier de justice, auxiliaire de justice et titulaire d'un office disposant d'un monopole légal pour l'accomplissement de certains actes [...] et nommé en nombre limité par le Roi.
Faisant écho à cette jurisprudence, l'arrêt de la Cour du 21 décembre 2012(18) statuant en matière fiscale fait écho à cette nouvelle orientation jurisprudentielle. Il entend en effet n'exclure la force majeure que si « la faute qui ... est imputable [à l' huissier de justice] n'a pas été commise dans le cadre du monopole que réserve cet officier ministériel article 516, alinéa 1er du Code judiciaire mais dans l'accomplissement d'un acte qu'il peut, conformément à l'article 516, alinéa 3, du Code judiciaire, effectuer à la demande des avocats des parties ».
Enfin, ce 8 février 2019(19), la Cour vient encore d'admettre le cas de force majeure pour le mandant, déduite d'une signification tardive du pourvoi par la négligence de l'huissier de justice instrumentant.
- Appréciation - Huissiers de Justice.
Le statut de l'huissier de justice est hybride: il exerce sa fonction dans le cadre d'une profession libérale tout en étant fonctionnaire public et officier ministériel, organe du pouvoir exécutif et auxiliaire du pouvoir judiciaire(20).
Certaines de ses missions relèvent du monopole dont il dispose (article 519, § 1er, du Code judiciaire - anciennement article 516) d'autres apparaissent comme « résiduelles » (extrajudiciaires ou extralégales), qui ne constituent pas des prérogatives de puissance publique et le mettent même en concurrence avec d'autres professionnels(21). En ce dernier cas, les règles qui se déduisent du mandat jouent sans restriction et l'on s'accorde donc dans cette limite, à rejeter l'idée que ses fautes ou négligences puissent être invoquées par son mandant au titre de force majeure.
Il semble en aller différemment à l'égard de sa mission de monopole: son intercession obligatoire , incline en effet une partie de la jurisprudence précitée à trouver inéquitable l'idée de faire supporter les fautes ou négligences de l'huissier instrumentant par la personne qui le mandate dès lors qu'elle se trouve dans l'impossibilité d'accomplir elle-même l'acte faisant l'objet de ladite mission. Le monopole matériel et territorial dont il dispose ainsi pour l'exécution de certains actes, en font un intermédiaire obligatoire et incontournable.
Cette option n'a pas manqué de séduire des juges du fond(22).
Certains auteurs y sont sensibles(23), d'autres apparemment moins(24) estima nt les règles d'équité, non compatibles avec les règles applicables au mandat et à la responsabilité contractuelle de l'huissier de justice(25).
Deux facteurs essentiels semblent plaider ici pour l'admission de la force majeure au profit du mandant:
- L'équité:
« ... à partir du moment où le justiciable est tenu de s'en remettre à un officier public pour l'accomplissement d'un acte de procédure, il ne serait pas équitable que le défaut d'accomplissement de cet acte prive le justiciable du droit à un nouveau procès.
(...)
Aux yeux de la Cour, les monopoles matériels et territoriaux conférés aux huissiers de justice 'impliquent que la faute ou la négligence de cet officier ministériel puisse être considérée comme un cas de force majeure permettant de proroger le délai légal d'opposition du temps durant lequel le condamné s'est trouvé dans l'impossibilité absolue de former son recours' »(26).
On s'éloigne quelque peu de la figure classique du mandat, ou le mandant peut choisir librement son mandataire, en changer, ou se charger lui-même de l'opération.
En effet, « ... il n'est pas possible dans un tel cas pour le mandant de se dispenser d'un recours à un mandataire et d'accomplir l'acte directement lui-même. On ne peut pas non plus objecter que le mandant doit subir les conséquences du choix de son mandataire, puisqu'il a été obligé de le désigner et il ne s'est pas engagé sur sa probité vis-à-vis des tiers, celle-ci résultant de sa qualité de mandataire légal (dans le cas de l'huissier de justice officier ministériel) »(27).
Ne serait-il pas contradictoire de faire supporter au mandant les fautes d'un mandataire que la loi lui impose alors que précisément c'est dans la liberté de choisir son mandataire et dans le lien de confiance qui peut ainsi se nouer entre eux - et crédibiliser aux yeux des tiers le mécanisme de représentation - que l'on peut raisonnablement admettre que « le fait du mandataire est le fait du mandant » ?
Or le monopole matériel et territorial dont il dispose ainsi pour l'exécution de certains actes, en font un intermédiaire obligatoire et incontournable auquel le justiciable ne peut se substituer.
En raison de son statut hybride l'huissier de justice agit à la fois sur requête du client et sur disposition de la loi, en ce qu'elle en fixe limitativement le nombre, définit son monopole et l'oblige à accomplir conformément à ses prescriptions les actes qui en relèvent.
Ici, le fait du mandataire n'est-il encore que le fait du mandant ?
Doit-il donc, au même titre que le mandant traditionnel, en supporter les conséquences ?
Le bon sens peut se trouver interpelé à l'idée d'un système qui imposerait une porte d'entrée dont les seuls détenteurs des clés pourraient en refermer l'accès.
La question demeure essentielle et est d'ailleurs loin d'être nouvelle puisque déjà Joinville dans ses mémoires évoquait Louis IX rendant justice sous le chêne où « tout ceux qui avoient affaire à lui venoient lui parler sans empeschement d'huissier ni d'autre »(28).
Certes, comme le rappelle à juste titre une plus récente doctrine(29) « l'irrecevabilité du recours formé en dehors du délai fixé par la loi, est une sanction qui poursuit un but légitime et qui est raisonnablement proportionnel à l'objectif » de sécurité de juridique.
Mais les conditions dans lesquelles une telle irrecevabilité est retenue lorsqu'elle résulte de circonstances dont le système de monopole mis en place empêche précisément le justiciable d'en avoir la maîtrise, rencontrent-elles encore une suffisante légitimité ?
Certes l'équité pourrait être choquée par l'absence de responsabilité d'un huissier dans un système accréditant une force majeure exonératoire.
Mais on ne peut cependant perdre de vue qu'un un tel manquement porte atteinte non seulement à la confiance que l'huissier est censé inspirer au justiciable mais aussi à la crédibilité de la profession elle-même qui, soucieuse du respect de son monopole et de son autorité peut aussi réagir contre tout excès d'une manière déontologique appropriée.
- L'accès à la justice.
La jurisprudence de la Cour européenne des droits de l'homme, dans ses arrêts Platakou c. Grèce du 5 septembre 2001(30), et Kaufmann c. Italie, du 12 décembre 2005(31), peut n'être pas étrangère à l'inspiration de ce revirement belge puisqu'il en ressort que le justiciable « ne pouvait être tenu responsable des erreurs [de l'huissier de justice] sans subir une violation de son droit au procès équitable », « dans la mesure où la législation étatique exigeait que les actes procéduraux soient signifiés par un huissier de justice »(32).
Le respect de l'article 6.1 de la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme, qui n'a pas à cet égard de portée distincte selon qu'il s'applique à la matière pénale ou civile, en ce compris les principes du procès équitable et de l'accès à la justice, m'apparaissent plaider en faveur de la thèse favorable à la force majeure tant en matière civile que pénale.
La doctrine y est sensible:
« ... l'enseignement de la Cour de cassation [en son arrêt du 9 novembre 2011] nous paraît toutefois avoir vocation générale et, partant, également valoir pour une affaire purement civile. Rappelons qu'en l'espèce, la tardiveté touchait l'opposition sur les intérêts civils. Par ailleurs lorsqu'il analyse de manière fouillée le statut de l'huissier de justice, l'avocat général Vandermeersch dresse le portrait général de la fonction, en se référant notamment aux dispositions du Code judiciaire »(33).
Les arrêts précités de la 1ère chambre N, des 21 décembre 2012 et 8 février 2019 précités, traduisent cette tendance.
- Force majeure.
- Conditions - Rappel.
Le principe me paraissant pouvoir être confirmé à l'égard de l'huissier de justice agissant dans le cadre de son mandat et des missions relevant de son monopole, la force majeure demeure néanmoins soumise à de strictes conditions tant dans le chef du mandant que du mandataire.
Il doit s'agir d'un obstacle insurmontable(34) qui résulte d'une « circonstance indépendante » de la volonté et que cette volonté « n'a pu ni prévoir ni conjurer »(35) à l'aune « des diligences raisonnables » requises de celui dont la responsabilité est recherchée(36).
Comme exposé ci-dessus, dans le cadre d'une mission obligatoirement confiée aux soins d'un mandataire dépositaire d'un monopole légal, peut-on vraiment encore affirmer que sa mission se confond avec celle du mandant ?
Ainsi, il ne faut donc pas perdre de vue que, quel que soit le degré de vigilance du mandant à l'égard d'un acte qui relève de la compétence exclusive d'un monopole légal et sur lequel il ne peut par hypothèse avoir de prise directe, il ne pourra, lorsque l'acte doit être accompli dans un délai déterminé, se rendre compte d'une défaillance éventuelle qu'une fois le fait accompli et donc, une fois le délai dépassé. Ce mandataire demeure en effet libre d'organiser, jusqu'à l'extrême limite du délai qui lui est imparti, sa mission comme il l'entend et selon ses propres contingences professionnelles.
Il me paraît que dans ces conditions le dépassement d'un délai, par le mandataire professionnel imposé par la loi, peut revêtir pour le mandant les traits essentiels de la force majeure: irrésistibilité, inévitabilité et imprévisibilité(37).
Le juge apprécie souverainement si les circonstances alléguées constituent un cas de force majeure, la Cour contrôlant si, des circonstances retenues par lui, il a pu légalement déduire ou non l'existence de la force majeure(38).
Son effet est de ne prolonger le délai légal que du temps durant lequel l'intéressé s'est trouvé dans l'impossibilité absolue de former son recours(39).
Il examinera notamment le comportement du mandant, son degré de vigilance, la date à laquelle il a pu prendre connaissance du manquement de l'huissier, le délai de réactivité pour remédier à la situation... L'examen de la jurisprudence précitée favorable à l'accueil de la force majeure profitable au mandant, témoigne à cet égard d'un exercice très ponctuel et strict d'appréciation des circonstances de fait qui sont appelées à justifier ou non l'admission tant de la force majeure elle-même que de sa durée.
- Portée - Incidences.
Certes, cette tendance peut présenter un aspect apparemment paradoxal par rapport à d'autres professionnels, tels les avocats, ne disposant pas en règle d'un monopole comparable.
L'admission d'une force majeure dans le chef de son mandant pourra en effet exonérer l'huissier de justice de sa responsabilité, mais non l'avocat, alors que le premier dispose d'une reconnaissance officielle de sa spécificité, de sa compétence et de son expérience. La raison peut en revenir comme exposé ci-dessus, à la loi qui, imposant ce tiers intercesseur au justiciable, prive ce dernier du libre choix de son représentant, avec lequel il peut difficilement être confondu.
Cet écueil avive certaines réactions comme celle de l'arrêt de la cour d'appel de Bruxelles du 19 octobre 2016, l'enseignement de la Cour de cassation « doit être étendu au cas de l'appel tardivement formé par l'avocat contre un jugement portant sur une condamnation pénale de son client ». Commentant cette jurisprudence, la doctrine s'y montre favorable: « c'est une évolution remarquable, où l'on voit que non seulement les conditions de l'intervention du mandataire doivent être prises en considération (impossibilité d'agir, monopole légal), mais également ses conséquences (irréversibilité des conséquences pénales, proportionnalité) »(40).
Il ne faut pas perdre de vue que le revirement jurisprudentiel inauguré par l'arrêt du 9 novembre 2011 peut « impacter » bien d'autres domaines où la loi impose des systèmes de représentations obligatoires comme le rappelle J.-Fr. GERMAIN(41) et J.L. FAGNART(42).
Cette faille dans l'unité jurisprudentielle initiale, peut devenir une brèche qui pourra rebuter ceux-là mêmes pour qui les principes d'équité et de proportionnalité, doivent, à un certain stade, s'incliner devant le souci de la rigueur et de son corollaire, la sécurité juridique.
Sécurité juridique ou équité: leur rapport est souvent inversement proportionnel et focalise ici la fracture des options contraires.
Pour ma part, j'incline à donner prévalence à l'équité et pense que la notion de force majeure, et la rigueur avec laquelle ses éléments constitutifs doivent être compris, peut rencontrer, dans l'appréciation souveraine des juges du fond et sous le contrôle de cette notion légale par la Cour, les balises nécessaires et suffisantes à dresser la nouvelle configuration dans la lignée de celle qu'a initiée l'arrêt du 9 novembre 2011.
Il s'agit dès lors d'examiner à présent si l'on peut admettre que les conditions de la force majeure sont ou non rencontrées dans le présent cas d'espèce.
En l'espèce.
L'arrêt attaqué a été signifié aux demandeurs le 27 juillet 2018.
En vertu de l'article 1073, alinéa 1er, du Code judiciaire, le délai de trois mois endéans lequel le pourvoi en cassation doit être introduit, venait à échéance le 27 octobre 2018, reporté au lundi 29 octobre en application de l'article 53, alinéa 2 du même code.
Ce pourvoi ne fut cependant signifié à la partie défenderesse que le 31 octobre 2018.
L'original du pourvoi fut remis au greffe de la Cour avec son exploit de signification le jour même, le 31 octobre 2018, et dès lors tardivement.
Les demandeurs soutiennent avoir par porteur remis l'original de la requête à l'huissier de justice le 25 octobre 2018, en attirant l'attention de ce dernier sur l'échéance du délai au 27 octobre.
Ils en déduisent un manquement de sa part, constitutifs d'un cas de force majeure, pouvant justifier la recevabilité de leur pourvoi
Certes les demandeurs produisent la copie du document de transmis daté du 25 octobre 2018 comprenant notamment un document établi par leur porteur chargé de la communication et qui a bien été signé pour réception par le destinataire.
Il n'apparaît cependant pas possible de déterminer sur cette base la date à laquelle ce transmis par porteur a eu lieu, en l'absence de mention de la date dans la case réservée à cet effet, à côté de la signature du destinataire.
Dans le cadre d'un mandat, la force majeure ne sera admise « qu'en l'absence de faute non seulement dans le chef de la partie concernée mais également dans celui de son mandataire »(43).
Il n'est dès lors pas possible, dans l'examen des conditions d'application de la force majeure, d'objectiver une situation dont il ressort que le retard de la signification du pourvoi qui est imputé à l'huissier, soit bien indépendante de la volonté ou du fait du mandant, puisqu'il est impossible de déterminer la date exacte à laquelle cet huissier de justice a en l'espèce reçu les pièces utiles.
La fin de non-recevoir est fondée.
Conclusion.
Je conclus au rejet.
__________________________
(1) Cass. 9 novembre 2011, RG P.11.1027.F, Pas. 2011, n° 607; Cass. 21 décembre 2012, RG F.12.0006.N, Pas. 2012, n° 709; Cass. 8 février 2019, RG C.18.0048.N, Pas. 2019, n° 83; Cass. 24 janvier 1974, Bull. et Pas. 1974, p. 553; Cass. 11 avril 2019, RG F.17.0143.F, Pas. 2019, n° 229.
(2) Cass. 24 janvier 1974, Bull. et Pas. 1974, p. 553.
(3) P. WERY, « Questions choisies à propos de l'avocat mandataire », in Liber amicorum Georges-Albert Dal, L'avocat, Larcier, p. 934.
(4) H. DE PAGE, traité élémentaire de droit civil belge, t. II, p. 595, n° 598.
(5) Cass. 24 janvier 1974, cit.
(6) Cass. 8 avril 2009, RG P.08.1907.F, Pas. 2009, n° 248.
(7) J.-FR. GERMAIN, « La faute du mandataire en cas de présentation obligatoire: un cas de force majeure? » Observations sous Cass. 21 décembre 2012, J.T., 2014, pp. 117.
(8) A. FORIERS, « Le mandat », RCJB 2001, p. 515.
(9) J.-FR. GERMAIN, « La faute du mandataire en cas de représentation obligatoire: un cas de force majeure? », Observations sous cassation 21 décembre 2012, J.T. 2014, p. 118 n° 7.
(10) LAURENT, T. XXVIII, éd. 1877, p. 56, cité par J.-FR. GERMAIN, op. cit. p 118.
(11) LAURENT, Principes, t. XXVIII, éd. 1877, p. 55, cité par p. WERY, « Chronique de jurisprudence relative au contrat de mandat (2000 - 2010) », in Chronique de jurisprudence en matière de contrats spéciaux, C.U.P., Liège, Anthémis, 2011, p. 339.
(12) Cass. 3 mai 2011 RG P.10.1865.N, Pas. 2011, n° 292.
(13) Cass. 27 avril 2010, RG P.09.1847.N, Pas. 2010, n° 285.
(14) Cass. 11 avril 2019, RG F.17.0143.F, Pas. 2019, n° 229.
(15) Cass. 9 novembre 2011, RG P.11.1027.F, Pas. 2011, n° 607.
(16) Actuellement, article 519 du Code judiciaire.
(17) Cass. 9 novembre 2011, RG P.11.1027.F, Pas. 2011, n° 607, spéc. concl. de l'avocat général D. Vandermeersch, spéc., pp. 2500 et 2501.
(18) Cass. 21 décembre 2012, RG F.12. 0006.N, Pas. 2012, n° 709.
(19) Cass. 8 février 2019, RG C.18.0048.N, Pas. 2019, n° 83.
(20) C. MELOTTE, « La responsabilité civile des huissiers de justice: aspect nouveau », Anthémis, p. 270.
(21) C. MELOTTE, op. cit., p. 271.
(22) Bruxelles, 11e chambre, 19 octobre 2016, Ius et Actores, n° 3/2016, Larcier, p. 37; J.P. ST Gilles, 15 avril 2016, Ius et Actores, n° 1-2/2016, Larcier, p. 87; Pol. Nivelles, 29 mai 1996, RGAR, 1998, n° 12.954.
(23) G. CLOSSET-MARCHAL, J.-F. VANDROOGHENBROECK, et S. UHLIG, « Droit judiciaire privé. Les voies de recours », Examen de jurisprudence 1993 2005, RCJB 2006, p. 95.
(24) O. MICHIELS, L'opposition en procédure pénale, Larcier, 2004, p. 54.
(25) X. TATON et G. ELLOY « La force majeure en droit de la procédure: un moyen au secours des justiciables forclos? » in « La force majeure - Etat des lieux », coord. I. BOUIOUKLIEV, Anthémis, 2013, p. 147, n° 17.
(26) J.-FR. GERMAIN, « La faute du mandataire en cas de présentation obligatoire: un cas de force majeure? ». Observations sous Cass. 21 décembre 2012, J.T., 2014, pp. 117 et 118, n° 4.
(27) J.-F. GERMAIN, op. cit., p. 118, n° 8.
(28) Cité par F. DE CHATEAUBRIAND, Mémoires d'outre-tombe, livre 16e, chapitre 5, Le livre de poche, t. 2, page 197.
(29) J.L. FAGNART, Observations « La faute de l'huissier de justice et la force majeure », JLMB, 2009, pp. 1353 et svtes.
(30) Cour eur. D.H. 5 septembre 2001, Affaire Platakou c. Grèce, Requête n° 38.460/97.
(31) Cour. eur. D.H. 12 décembre 2005, Affaire Kaufmann c. Italie, Requête n° 14021/02.
(32) X. TATON et G. ELLOY, op. cit. Anthémis, 2013, p. 147, n° 18.
(33) R. SALZBURGER, « La faute contractuelle commise par l'huissier de justice - mandataire constitue-t-elle un cas de force majeure pour son mandant? », Note sous Cass. 9 novembre 2011, TBBR/RGDC, 2012, p. 444 et svtes, et spéc. 450; P. WERY, op. cit., p. 936 et 937.
(34) Cass. 24 janvier 1974, cit.
(35) Cass. 8 avril 2009, cit.
(36) J.-F. GERMAIN, « La faute du mandataire en cas de présentation obligatoire: un cas de force majeure? » Observations sous Cass. 21 décembre 2012, J.T., 2014, pp. 117, n° 6.
(37) G. CLOSSET-MARCHAL, « Revue de jurisprudence (2007 à 2017) - Droit judiciaire privé - L'appel », RCJB 2019 p. 137, n° 40; J.-F. GERMAIN, op. cit., p. 118, n° 6.
(38) Cass. 8 avril 2009, cit.
(39) Cass. 9 novembre 2011, cit.
(40) F. GLANSDORF, « Appel tardif pour un avocat: une jurisprudence novatrice », Obs. sous Bruxelles 19 octobre 2016, J.T. 2016, p. 729.
(41) J.-FR. GERMAIN, op. cit., p. 119, n° 9.
(42) J.L. FAGNART, op. cit. p. 1357.
(43) J.-FR. GERMAIN, op. cit., p. 117, n° 2.
Paul De Puydt, De fout van de gerechtsdeurwaarder - overmacht voor de rechtzoekende. Of toch niet?, Jurabibliotheek, P&B 2019/5-6, 213