RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK VeKAMER
ARREST 246.387 van 12 december 2019
samenvatting:
- De Raad van State vernietigt artikel 4 van het koninklijk besluit van 9 oktober 2018 'tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 houdende de elektronische communicatie overeenkomstig artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek' [mogelijkheid aan de minister van justitie verleend om het informatica systeem van justitie toe te vertyrouwen aan de beroepsorganisaties (lees Orde van Advocaten OVB en Ordere des Barreaux Francophones et Germanophone de Belgique) en artikel 1 van het ministerieel besluit van 9 oktober 2018 'tot wijziging van het ministerieel besluit van 20 juni 2016 tot bepaling van de inwerkingstelling van het e-Box netwerk en het e-Deposit systeem, zoals bedoeld in artikel 10 van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 houdende de elektronische communicatie overeenkomstig artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek'.[aldus vernietiging van de bepaling die stelt dat de toegang tot e-Deposit en e-Box voor advocaten middels het DPA systeem van de firma Diplad gebeurt.
- De Raad van State verwerpt het beroep voor het overige.
- De gevolgen van de vernietigde bepalingen worden gehandhaafd, maar enkel voor wat de met toepassing van deze bepalingen tot uiterlijk 12 januari 2020 gestelde proceshandelingen betreft.
- Dit arrest dient bij uittreksel te worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als de gedeeltelijk vernietigde besluiten.
- De verwerende partij wordt verwezen in de kosten van het beroep tot nietigverklaring, begroot op een rolrecht van 1000 euro, een bijdrage van 100 euro en een rechtsplegingsvergoeding van 700 euro, die verschuldigd is aan de verzoekende partijen.
Tekst van het arrest A. 226.852/V-1980
- Christophe COEN
- Yves VAN DAMME
- Jim DERIDDER
- Pieter BORMS
- Alfons CAPIOT
tegen:
de BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Justitie
Tussenkomende partijen:
- de ORDE VAN VLAAMSE BALIES bijgestaan en vertegenwoordigd door
- de ORDRE DES BARREAUX FRANCOPHONES ET GERMANOPHONE DE BELGIQUE
I. Voorwerp van het beroep
1. Het beroep, ingesteld op 3 december 2018, strekt tot de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 9 oktober 2018 'tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 houdende de elektronische communicatie overeenkomstig artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek' (BS 16 oktober 2018) en van het ministerieel besluit van 9 oktober 2018 'tot wijziging van het ministerieel besluit van 20 juni 2016 tot bepaling van de inwerkingstelling van het e-Box netwerk en het e-Deposit systeem, zoals bedoeld in artikel 10 van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 houdende de elektronische communicatie overeenkomstig artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek' (BS 16 oktober 2018).
II. Verloop van de rechtspleging
2. De verwerende partij heeft een memorie van antwoord ingediend en de verzoekende partijen hebben een memorie van wederantwoord ingediend.
De Orde van Vlaamse Balies en de Ordre des Barreaux Francophones et Germanophone de Belgique hebben een verzoekschrift tot tussenkomst ingediend. De tussenkomsten zijn toegestaan bij beschikkingen van 13 februari 2019 en 19 maart 2019. De tussenkomende partijen hebben een memorie ingediend.
Eerste auditeur Inge Vos heeft een verslag opgesteld.
De verwerende partij, de tussenkomende partijen en de verzoekende partijen hebben een laatste memorie ingediend.
Eerste auditeur Inge Vos heeft een aanvullend verslag opgesteld over een vordering tot behoud van de gevolgen in geval van vernietiging van de bestreden besluiten.
De partijen zijn opgeroepen voor de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 26 november 2019.
Kamervoorzitter Geert Van Haegendoren heeft verslag uitgebracht.
Advocaat Ann Coolsaet, die verschijnt voor de verzoekende partijen, advocaten Anthony Poppe en Daisy Daniels, die loco advocaat Emmanuel Jacubowitz verschijnen voor de verwerende partij, advocaat Nicolas Goethals, die verschijnt voor de eerste tussenkomende partij en advocaten François Tulkens en Nicolas Goethals, die verschijnen voor de tweede tussenkomende partij, zijn gehoord.
Eerste auditeur Inge Vos heeft een met dit arrest eensluidend advies gegeven.
Er is toepassing gemaakt van de bepalingen op het gebruik der talen, vervat in titel VI, hoofdstuk II, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973.
III. Achtergrond
3 .1. De bestreden besluiten geven uitvoering aan de mogelijkheid als bedoeld in artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek, om de daarin opgesomde communicaties tussen zogenaamde actoren van Justitie te laten gebeuren "door middel van het informaticasysteem van Justitie dat door de Koning wordt aangewezen":
"Elke kennisgeving of mededeling aan of neerlegging bij de hoven of rechtbanken, het openbaar ministerie, diensten die afhangen van de rechterlijke macht, met inbegrip van de griffies en parketsecretariaten, of andere openbare diensten, of elke kennisgeving of mededeling aan een advocaat, een gerechtsdeurwaarder of een notaris, door de hoven of rechtbanken, het openbaar ministerie, diensten die afhangen van de rechterlijke macht, met inbegrip van de griffies en parketsecretariaten, of andere openbare diensten, of door een advocaat, een gerechtsdeurwaarder of een notaris, kan gebeuren door middel van het informaticasysteem van Justitie dat door de Koning wordt aangewezen.
De Koning bepaalt de nadere regels van dat informaticasysteem, waarbij de vertrouwelijkheid en effectiviteit van de communicatie worden verzekerd. Het gebruik van het voormelde informaticasysteem kan door de Koning aan de instanties, diensten of actoren vermeld in het eerste lid of sommigen onder hen worden opgelegd.
De Koning kan de toepassing van deze bepaling bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, uitbreiden tot andere instellingen en diensten."
3.2. Bij koninklijk besluit van 16 juni 2016 'houdende de elektronische communicatie overeenkomstig artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek', zoals gewijzigd bij het bestreden koninklijk besluit van 9 oktober 2018 (hierna ook: het koninklijk besluit van 16 juni 2016), wordt hete-Box netwerk aangewezen "voor de kennisgevingen of mededelingen en de neerleggingen", met uitzondering van de "neerlegging van conclusies, memories en stukken, alsmede de begeleidende brieven bij de conclusies, memories en stukken" in burgerlijke en strafzaken, waarvoor het e-Deposit systeem aangewezen wordt.
3.3. Het thans bestreden koninklijk besluit van 9 oktober 2018 beoogt, naar wat te lezen is in het verslag aan de Koning, "om een informaticatoepassing op te leggen, specifiek voor advocaten, in de mate dat die meer waarborgen en functies biedt die noodzakelijk zijn voor hun beroepsuitoefening". Daartoe wordt onder meer artikel 10 van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 aangevuld met de volgende paragraaf:
"§ 2. Om de in de artikelen 3, derde lid en 7, derde lid beoogde doelstellingen, en in het bijzonder de controle van de hoedanigheid, te bereiken, kan de Minister van Justitie opleggen dat de toegang tot de in artikel 1 voorziene informaticasystemen, voor alle communicatie van en naar de in de eerste paragraaf van artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde personen geschiedt via de informaticasystemen die door de beroepsorganisaties of de door hen aangestelden beheerd worden."
Met de "in de artikelen 3, derde lid en 7, derde lid beoogde doelstellingen" wordt gerefereerd aan "een strikt en adequaat gebruikers- en toegangsbeheer dat toelaat gebruikers te identificeren, te authentiseren en hun relevante kenmerken of hoedanigheden, mandaten en toegangsmachtigingen te controleren en beheren", waarin zowel het e-Box netwerk als het e-Deposit systeem moeten voorzien.
3.4. Uit het verslag aan de Koning blijkt nog de doelstelling om het toegangsbeheer voor de neerlegging van stukken in e-Deposit door advocaten toe te vertrouwen aan het DPA-deposit systeem, gezamenlijk beheerd door de Orde van Vlaamse Balieverenigingen (OVB) en de Ordre des Barreaux Francophones et Germanophones (OBFG). DPA-Deposit "slaat zelf geen documenten op permanente wijze op, maar vormt een communicatie-interface met e-Deposit, waarbij de verwerking van stukken beperkt blijft tot caching tijdens de verzending en verificatie van ontvangst", aldus nog het verslag aan de Koning. Dit besluit beoogt DPA-Deposit aan te wijzen als de enige communicatie-interface voor advocaten met e-Deposit ene-Box.
Dat is dan ook wat de minister verwezenlijkt bij het bestreden ministerieel besluit van 9 oktober 2018, dat het volgende artikel 3 invoegt in het ministerieel besluit van 20 juni 2016 'tot bepaling van de inwerkingstelling van hete-Box netwerk en het e-Deposit systeem, zoals bedoeld in artikel 10 van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 houdende de elektronische communicatie overeenkomstig artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek' (hierna ook: het ministerieel besluit van 20 juni 2016):
"Voor de advocaten geschiedt de toegang tot de e-Box en e-Deposit systemen bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 houdende de elektronische communicatie overeenkomstig artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek, via het door de Orde van Vlaamse balieverenigingen en l'Ordre des barreaux francophones et germanophone beheerde DP A systeem, teneinde hen te identificeren, te authentiseren en hun kenmerken of hoedanigheden, mandaten en toegangsmachtigingen te controleren en te beheren.
De neerlegging bedoeld in artikel 6 van hetzelfde koninklijk besluit kan eveneens plaatsvinden via het DP A systeem, op voorwaarde dat dit geen aanleiding geeft tot de bewaring en raadpleging van de documenten in het DPA systeem."
IV Ontvankelijkheid van het beroep
Exceptie
4. De verwerende partij werpt op dat het beroep onontvankelijk is wegens gebrek aan belang omdat de verzoekers niet verplicht zijn om gebruik te maken van het DPA-systeem. Het betalend karakter van het DPA-systeem maakt niet het voorwerp uit van de bestreden besluiten en verleent evenmin het belang om tegen de bestreden besluiten op te komen. Bovendien staat niets eraan in de weg dat de advocaat deze kostprijs factureert aan zijn cliënt.
De tussenkomende partijen sluiten zich aan bij de exceptie zoals opgeworpen door de verwerende partij.
Beoordeling
5.1. Indien de verzoekers, die allen advocaat zijn, voor de elektronische procesvoering toegang willen hebben tot de informaticasystemen van Justitie die door de FOD Justitie ter beschikking worden gesteld, dan worden zij door de bestreden besluiten gedwongen om gebruik te maken van het DP A platform, terwijl hen voorheen het e-Deposit systeem rechtstreeks ter beschikking stond. Die verplichting raakt dan ook de wijze waarop zij hun beroep kunnen uitoefenen, zoals ook uitdrukkelijk wordt erkend in het verslag aan de Koning (zie citaat hiervóór sub 3.3). Dat zij in de nieuwe regeling voorts wel een financiële bijdrage aan hun beroepsorganisatie moeten betalen, terwijl e-Deposit gratis is, wordt door de verwerende partij of de tussenkomende partijen niet weersproken. Dat die bijdrage niet is geregeld in de bestreden besluiten, maakt ze niet minder reëel voor de verzoekers.
Voor de eventuele nietigverklaring van een reglementair besluit is niet vereist dat dit de verzoekers een onmiddellijk voordeel zou kunnen opleveren. De omstandigheid dat zij, als gevolg van de vernietiging van het bestreden besluit, opnieuw een kans zouden krijgen dat hun situatie in een meer gunstige zin wordt geregeld, volstaat om hun belang bij het bestrijden van dit besluit te verantwoorden.
5.2. Voorts wordt het door de verzoekers eveneens ingeroepen belang als potentiële procespartij, bijvoorbeeld bij de invordering van erelonen, noch door de verwerende partij, noch door de tussenkomende partijen betwist. Er kan worden aangenomen dat de verzoekers ook in deze hoedanigheid door de bestreden besluiten benadeeld kunnen worden.
Minstens om die reden behoudt de vierde verzoeker, die sedert het instellen van het beroep de balie heeft verlaten, een belang bij het beroep.
6. De exceptie faalt.
V Onderzoek van de middelen
A. Eerste middel
Standpunt van de partijen
7. Het eerste middel wordt genomen uit een schending van artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek. Samengevat betogen de verzoekers dat, door de toegang tot digitale communicatie met Justitie integraal onder het beheer van een informaticasysteem van de beroepsorganisaties te plaatsen, de Koning en de minister hun bevoegdheid zoals die werd toegekend en afgebakend door artikel 32ter GerW hebben overschreden. Dit artikel verleent de Koning immers enkel de bevoegdheid om de neerlegging te laten verlopen via een informaticasysteem van Justitie. Het verleent de Koning geen enkele bevoegdheid om een informaticasysteem van beroepsorganisaties in te schakelen voor de neerlegging door advocaten.
8. Volgens de verwerende partij gaat het eerste middel uit van een verkeerde premisse. De applicatie DP A is volgens haar immers geen volledig afzonderlijk en autonoom systeem voor de neerlegging van stukken en proceduregeschriften, maar fungeert slechts als doorgeefluik met behulp waarvan de toegang tot e-Deposit voor advocaten gecontroleerd wordt. DP A moet volgens haar dan ook gezien worden als een "elektronische luchtsluis" die de veiligheid van het systeem versterkt door de vertrouwelijkheid en effectiviteit van de communicatie te verbeteren.
De verzoekers veronderstellen voorts ten onrechte dat de bestreden besluiten enkel steunen op de tweede zin van artikel 32ter, tweede lid, GerW. Zij gaan voorbij aan het gegeven dat artikel 32ter, tweede lid, GerW de Koning niet enkel toelaat om "het voormelde informaticasysteem" - "dewelke inderdaad [verwijst] naar e-Box en e-Deposit" - op te leggen aan de instanties, diensten of actoren vermeld in het eerste lid of sommigen onder hen, doch hem eveneens machtigt om "de nadere regels van dat informaticasysteem" te bepalen, zijnde wat de bestreden besluiten doen. Zij onderstreept dat het verslag aan de Koning verwijst naar het hele tweede lid van artikel 32ter GerW en niet enkel naar de tweede zin ervan.
In artikel 4 van het bestreden koninklijk besluit bepaalt de Koning slechts de "nadere regels" van e-Box en e-Deposit voor wat de advocaten betreft. Het legt de advocaten niet op om "het informaticasysteem van Justitie" te gebruiken, aangezien dit gebruik nog steeds facultatief is maar het regelt, wat hen betreft, wel de toegangsweg tot dit systeem.
Overigens moet volgens haar worden opgemerkt dat artikel 32ter, tweede lid, tweede zin, GerW de Koning machtigt om het gebruik van het informaticasysteem van Justitie op te leggen, hetgeen de bestreden besluiten zelfs niet doen aangezien ze slechts aan wie de vrije keuze maakt om dit systeem te gebruiken een tussenschakel opleggen. Dit past volgens de verwerende partij perfect binnen de grenzen van de machtiging conform het adagium Qui peut le plus, peut le mains - wie het meerdere mag, mag ook het mindere.
De verwerende partij stelt nog dat artikel 32ter GerW nergens bepaalt dat de toegang tot het informaticasysteem van Justitie noodzakelijkerwijze een rechtstreekse toegang moet zijn.
Wat het bestreden ministerieel besluit betreft, wijst zij er nog op dat de neerlegging via DP A waarvan sprake in artikel 1 van het ministerieel besluit uitdrukkelijk geen (permanente) bewaring kan inhouden. Bewaring van neergelegde stukken door de ontvanger - de rechtbank - is volgens de verwerende partij evenwel een essentieel kenmerk van de rechtshandeling die met deze besluiten wordt geregeld. Zonder dit element, is de handeling die wordt toegelaten door artikel 1 beperkt tot een louter technisch deelelement van de handeling, dat te onvolledig is om als een neerlegging in de juridische zin te worden beschouwd. Deze zienswijze wordt volgens haar ook gedeeld door de gegevensbeschermingsautoriteit. Ook deze bepaling schendt artikel 32ter GerW dus niet.
9. De tussenkomende partijen sluiten zich aan bij het verweer van de verwerende partij.
Zij voegen hier meer in het algemeen nog aan toe dat ook uit andere bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek kan worden afgeleid dat de wetgever zich nooit heeft verzet tegen de invoering van een door de tussenkomende partijen beheerd informaticasysteem zoals DP A-Deposit, maar het hiermee integendeel uitdrukkelijk eens was. Zulks blijkt volgens hen bijvoorbeeld uit de tekst van artikel 52, derde lid, GerW, dat voorziet in een verlenging van de termijnen voor het verrichten van proceshandelingen in geval van problemen met de bedoelde informaticasystemen, evenals uit de memorie van toelichting bij deze bepaling. De verwijzing naar "het informaticasysteem verbonden met het informaticasysteem van Justitie en dat gebruikt wordt voor het stellen van de rechtshandeling" kan in redelijkheid niet anders begrepen worden dan als een verwijzing naar een systeem zoals DPA-Deposit.
Voor de volledigheid verwijzen de tussenkomende partijen ook nog naar advies 58.860/2 van de afdeling Wetgeving van de Raad van State over het ontwerp dat heeft geleid tot het koninklijk besluit van 16 juni 2016. De wijze waarop de verwerende partij de "nadere regels" van het e-Deposit systeem heeft bepaald en die inhoudt dat het beheer van de gebruikers en de toegang tot e-Deposit niet worden gecontroleerd door dat systeem zelf, maar wel wordt overgelaten aan de betrokken beroepsorganisaties, sluit volgens hen naadloos aan bij de zienswijze van de afdeling Wetgeving van de Raad van State.
10. De verzoekers repliceren dat artikel 32ter GerW geenszins stelt dat de Koning bevoegd is om de toegang tot het informaticasysteem van Justitie voor de advocaten op verplichtende wijze uit te besteden aan een ander informaticasysteem, met name DP A. De Koning is bevoegd om de regels van het informaticasysteem van Justitie te bepalen. Het opleggen van het gebruik van een ander informaticasysteem voor de toegang tot of het gebruik van deze informaticasystemen valt daar niet onder.
Bovendien minimaliseert de verwerende partij volgens de verzoekers systematisch wat DP A nu juist is. DP A controleert geenszins enkel de toegang tot e-Deposit. Wie inlogt op DPA krijgt toegang tot DPA. Vervolgens kan hij bij DP A documenten uploaden die door DP A bij e-Deposit worden neergelegd en waarbij DP A per document een retributie vraagt. Indien DP A enkel de toegang tot e-Deposit zou controleren zouden advocaten na toegang te hebben gekregen eenvoudigweg documenten via e-Deposit kunnen uploaden en zou DP A volgens de verzoekers geen retributie per document kunnen aanrekenen.
De bevoegdheid tot het bepalen van nadere regels van het informatiesysteem van Justitie houdt geenszins de bevoegdheid in tot het bepalen van andere informatiesystemen voor de toegang tot het informatiesysteem van Justitie. Dit laatste is volgens de verzoekers een veel ruimere bevoegdheid, waarin artikel 32ter GerW niet voorziet.
Aangezien uit de algemene voorwaarden van DP A zelf blijkt dat wel gegevens worden bewaard, is de opmerking van de verwerende partij dat DP A geen gegevens mag bewaren conform het ministerieel besluit een uitermate holle bewering, wanneer de minister na kennisname van deze algemene voorwaarden op geen enkele wijze de uitwerking van het besluit heeft trachten te verhinderen. Meer nog, in de toelichting bij het besluit wordt het bewaren van gegevens door DPA-box - niet meer dan een andere benaming voor de opslagserver van DPA-Deposit - als perfect aanvaardbaar beschouwd.
Ten slotte merken de verzoekers nog op dat de tussenkomende partijen aan de wet van 25 mei 2018 die artikel 52 GerW wijzigt een betekenis geven die ze niet heeft. Het is correct dat de memorie van toelichting bij artikel 52 GerW verwijst naar mogelijk verbonden communicatiesystemen zoals de systemen van de tussenkomende partijen. Deze systemen worden evenwel niet bedoeld in artikel 32ter GerW, zoals blijkt uit de tekst van artikel 52, derde lid, GerW. Het gebruik van die systemen kan niet verplicht worden gesteld. De wijziging van artikel 52 GerW bij wet van 25 mei 2018 heeft volgens de verzoekers enkel betrekking op systemen waarvoor er een wettelijke basis zou bestaan, om verbonden te worden met het informaticasysteem van Justitie. Volgens hen is er thans geen wettelijke basis om informaticasystemen van derden, zoals de beroepsorden, te verbinden met het informaticasysteem van Justitie zoals bedoeld in artikel 32ter GerW.
11. In haar laatste memorie onderstreept de verwerende partij nogmaals dat DPA-box en DPA-Deposit niet worden aangewezen als "informaticasysteem van Justitie" - aangezien de stukken niet worden neergelegd op het DPA-systeem - maar louter een uitoefening uitmaken door de Koning van zijn bevoegdheid om de nadere regels van het informaticasysteem van Justitie vast te leggen. Uit artikel 10, § 2, van het koninklijk besluit van 16 juni 2016, zoals gewijzigd door artikel 4 van het bestreden besluit, volgt niet dat de toegang tot de informaticasystemen van Justitie kan worden vastgesteld of ontzegd, ze wordt louter geregeld. Met die bepaling is enkel de bevoegdheid aan de minister van Justitie verleend om te bepalen tegenover welke gebruikers, op welke wijze en vanaf welk ogenblik de informaticasystemen van Justitie toegankelijk zouden zijn. De bestreden besluiten bevatten dus de nadere regeling van de toegang tot de informaticasystemen van Justitie zonder afbreuk te doen aan deze informaticasystemen of deze te vervangen. Zodoende bepaalt de Koning "de nadere regels van dat informaticasysteem", conform de aan hem gegeven machtiging door artikel 32ter, tweede lid, eerste zin, GerW.
De Koning beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid wanneer hem de bevoegdheid wordt toegekend om de "nadere regels" van een wettelijke regeling te bepalen. Hij heeft de vrije keuze van de middelen om het door de wetgever beoogde doel te bereiken. In de context van deze ruime discretionaire uitvoeringsbevoegdheid, kan dan ook niet worden begrepen waarom de Koning zijn bevoegdheid om de nadere regels te bepalen, zou hebben overschreden door louter de toegang tot de informaticasystemen van Justitie te regelen voor de advocaten. De bevoegdheid om de informaticasystemen van Justitie aan te duiden impliceert ook de bevoegdheid om de toegang tot deze informaticasystemen van Justitie te regelen.
De verwerende partij merkt nogmaals op dat artikel 32ter GerW helemaal niet bepaalt dat er sprake moet zijn van een rechtstreekse toegang. Het gebrek aan een rechtstreekse toegang kan, bij gebrek aan wettelijke verplichting daartoe, niet doen besluiten dat de Koning zijn bevoegdheid te buiten zou zijn gegaan.
Ook de verwerende partij verwijst nu naar artikel 52 GerW en voorts naar het bij wet van 5 mei 2019 ingevoegde artikel 434/1 GerW. Dit laatste artikel met betrekking tot het gezamenlijke beheer door de tussenkomende partijen van de elektronische lijsten van advocaten toont andermaal aan dat de tussenkomende partijen nauw betrokken worden bij de regeling en de controle van de toegang tot de informaticasystemen van Justitie. De beroepsorganisaties zijn de meest aangewezen instanties om de toegang van advocaten tot de informaticasystemen van Justitie te regelen. De FOD Justitie is voor de veilige openstelling van de informaticasystemen van Justitie en de controle van de toegang in ieder geval afhankelijk van de authentieke bron van de advocatuur die wordt beheerd door de beroepsorganisaties. Met artikel 434/1 GerW bevestigt de wetgever dus de wettigheid van de bestreden besluiten en de keuze van de Koning. Immers werd in het verslag aan de Koning bij het bestreden koninklijk besluit erop geduid dat de hoedanigheid van advocaat gecontroleerd moest worden, wat via het e-Deposit systeem niet mogelijk is. Er werd in het verslag aan de Koning reeds op gewezen dat de tussenkomende partijen garanderen dat de bij e-Deposit aangemelde persoon werkelijk een advocaat in functie is.
12. De tussenkomende partijen dupliceren in hun laatste memorie dat het door de beroepsorganisaties beheerde informaticasysteem niet in de plaats komt van de informaticasystemen van Justitie, maar slechts de hoedanigheid van de beroepsbeoefenaars moet controleren die door middel van de informaticasystemen van Justitie elektronisch kennisgevingen, mededelingen of neerleggingen wensen te doen. Het gaat om een vorm van toegangscontrole tot de informaticasystemen van Justitie - dit zijne-Box en e-Deposit.
Ook de tussenkomende partijen wijzen op de ruime discretionaire bevoegdheid waarover de Koning beschikt om de nadere regels ter uitvoering van een wettelijke regeling te bepalen.
De machtiging aan de Koning in artikel 32ter, eerste lid, GerW om het informaticasysteem van Justitie aan te duiden, is van belang om te bepalen hoe ruim de machtiging in artikel 32ter, tweede lid, eerste zin, GerW om de nadere regels van dat informaticasysteem te bepalen moet worden opgevat. Vermits niets eraan in de weg stond dat de Koning een door de beroepsorganisaties beheerd informaticasysteem, in casu het DPA-systeem, zou hebben aangeduid als informaticasysteem van Justitie, stond ook niets eraan in de weg dat de Koning datzelfde informaticasysteem slechts aanduidde als systeem dat louter de toegang tot het informaticasysteem van Justitie regelt.
Het bestreden koninklijk besluit leidt er daarenboven niet toe dat de kennisgevingen, mededelingen of neerleggingen niet langer door middel van het informaticasysteem van Justitie zullen gebeuren. In het bijzonder zullen de griffies de hen toegezonden documenten nog steeds ontvangen via en raadplegen in e-Deposit of e-Box. De bestreden regeling heeft dan ook niet tot gevolg dat het DPA-systeem in werkelijkheid dezelfde rol krijgt toebedeeld als de informaticasystemen van Justitie. Finaal zullen de daadwerkelijke kennisgevingen, mededelingen of neerleggingen bedoeld in artikel 32ter GerW nog steeds via e-Deposit of e-Box als informaticasystemen van Justitie plaatsvinden - weze het dat zulks voor de betrokken beroepsbeoefenaars slechts op een onrechtstreekse wijze zal gebeuren, aangezien zij zich overeenkomstig het bestreden koninklijk besluit toegang zullen moeten verschaffen tot de informaticasystemen van Justitie via een door de beroepsorganisaties beheerd informaticasysteem.
Deze redenering geldt volgens de tussenkomende partijen evengoed voor het bestreden ministerieel besluit. De "cruciale" toevoeging in artikel 3, tweede lid, van het ministerieel besluit van 20 juni 2016 dat indien de neerlegging in e-Deposit via het DPA-systeem plaatsvindt, dit geen aanleiding mag geven "tot de bewaring en raadpleging van de documenten in het DP A systeem" bevestigt eens te meer dat de neerlegging finaal nog altijd in het e-Deposit systeem wordt gedaan. Bij gebrek aan bewaring of raadpleging in het DPAsysteem én zonder daadwerkelijke neerlegging in e-Deposit zou de "neerlegging" via het DPA-systeem zoals bedoeld in het bestreden ministerieel besluit geen enkel nut hebben - de griffies zouden dan geen toegang hebben tot de neergelegde documenten. Het kan dus ook om deze reden niet gaan om een neerlegging in de zin van artikel 32ter GerW.
Minstens komt de bekritiseerde "neerlegging" slechts ter sprake in het tweede lid van artikel 3 van het ministerieel besluit van 20 juni 2016, waar het eerste lid het enkel heeft over de toegang sensu stricto voor advocaten tot e-Deposit ene-Box. Ondergeschikt verzoeken de tussenkomende partijen dan ook om, "mocht per impossibile worden besloten tot de gegrondheid van het middel", de vernietiging te beperken tot het tweede lid van artikel 3 van het ministerieel besluit van 20 juni 2016, zoals ingevoegd bij artikel 1 van het bestreden ministerieel besluit.
Beoordeling
13. Ter uitvoering van artikel 32ter, eerste lid, GerW worden bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 hete-Box netwerk en het e-Deposit systeem aangewezen als "informaticasystemen van Justitie, bedoeld in artikel 32ter, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek".
Geen van de partijen in de huidige procedure beweert dat het DPA-systeem ook een "informaticasysteem van Justitie" is, in de zin van de voormelde wetsbepaling.
Dat DPA-Deposit niet kan worden beschouwd als een "informaticasysteem van Justitie" wordt overigens bevestigd in artikel 52 GerW, waar uitdrukkelijk een onderscheid wordt gemaakt tussen "het informaticasysteem van Justitie bedoeld in artikel 32ter" en "het informaticasysteem verbonden met het informaticasysteem van Justitie".
14. Overigens valt de Raad niet de stelling bij, dat de Koning op grond van de hem bij artikel 32ter, eerste lid, GerW verleende machtiging ook ertoe zou kunnen besluiten om het DPA-systeem wél als informaticasysteem van Justitie aan te wijzen.
Artikel 32ter GerW en zijn parlementaire totstandkoming (Parl.St. Kamer 2014-15, nr. 1219/1, 5-7) laten niet de conclusie toe dat met die bepaling een juridisch kader gecreëerd zou zijn voor een informaticasysteem "van Justitie" dat geen IT-systeem van de federale overheid zelf is, maar dat ook een privaat beheerd systeem bedoeld zou zijn.
Dit betekent alvast dat de argumenten die de verwerende en de tussenkomende partijen in dat verband ontlenen aan het adagium Qui peut le plus, peut le mains steunen op een verkeerde premisse en alleen al om die reden falen.
15. Artikel 32ter, tweede lid, tweede zin, GerW staat de Koning toe om het gebruik van "het voormelde informaticasysteem" op te leggen aan de actoren van Justitie, vermeld in het eerste lid.
Met het "voormelde" informaticasysteem refereert die zin opnieuw enkel aan "het informaticasysteem van Justitie", bedoeld in het eerste lid - en dus in de huidige stand van de regelgeving aan e-Box en e-Deposit.
Anders dan de gemachtigde aan de afdeling Wetgeving toentertijd heeft verklaard (verklaring geciteerd in advies 64.124/2/V van 1 augustus 2018, BS 16 oktober 2018, blz. 78.268), staat artikel 32ter, tweede lid, tweede zin, GerW, de Koning dan ook niet toe om - zelf, of bij subdelegatie aan de minister - aan de advocaten het gebruik op te leggen van een informaticasysteem verbonden met het informaticasysteem van Justitie - in casu DPA-Deposit.
Aangezien DPA-Deposit niet als een "informaticasysteem van Justitie" kan worden beschouwd, kan deze bepaling geen rechtsgrond bieden om voor de elektronische communicatie het gebruik van informaticasystemen die door de beroepsorganisaties of de door hen aangestelden beheerd worden, op te leggen aan de advocaten, laat staan dat dit het voorwerp kan uitmaken van een subdelegatie aan de minister van Justitie. Ook om die reden biedt de verwijzing naar het adagium Qui peut le plus, peut le mains de verwerende partij geen soelaas. Uit de mogelijkheid om het gebruik van informaticasystemen van Justitie op te leggen, kan niet de mogelijkheid worden afgeleid om het gebruik van andere informaticasystemen op te leggen.
De verwerende partij en de tussenkomende partijen benadrukken in hun memories zelf dat de bestreden besluiten geenszins aan de advocaten het gebruik opleggen van welk informaticasysteem ook - het gebruik van communicatie op papier blijft een optie. Zij argumenteren bijgevolg ook niet (langer) dat deze tweede zin de noodzakelijke rechtsgrond biedt aan de bestreden besluiten; zij wijzen op de eerste zin van het tweede lid.
16. Naar luid van artikel 32ter, tweede lid, eerste zin, GerW, bepaalt de Koning "de nadere regels van dat informaticasysteem, waarbij de vertrouwelijkheid en effectiviteit van de communicatie worden verzekerd" (in het Frans: "Le Roi fixe les modalités de ce système informatique, la confidentialité et l'effectivité de la communication étant garanties").
Ook die delegatie om "nadere regels" / "modalités" te bepalen, wijst terug naar "dat informaticasysteem" / "ce système informatique" - dat is, nog steeds, het "informaticasysteem van Justitie" bedoeld in het eerste lid, waarvan hiervóór reeds is uitgeklaard dat dit e-Box en e-Deposit is, maar niet DPA-Deposit.
17. Volgens de verwerende partij en de tussenkomende partijen is het DPA-systeem echter slechts een toegangscontrole voor het systeem, noodzakelijk om de hoedanigheid van advocaat te certificeren en dit ten behoeve van "de vertrouwelijkheid en effectiviteit van de communicatie". Om die reden zou de Koning het systeem als "nadere regel" mogen opleggen aan de advocaten die - vrijwillig - opteren voor de elektronische procesvoering.
Die uitleg kan feitelijk niet overtuigen en, zelfs als ze het kon, dan nog kan ze in rechte niet slagen.
In de eerste plaats kan de uitleg feitelijk niet overtuigen. De advocaten hebben immers met het DPA platform dat zij verplicht moeten gebruiken zelf geen toegang meer tot het informaticasysteem van Justitie. DP A doet bijgevolg veel méér dan "louter de toegang" regelen door enkel de hoedanigheid van de advocaat te verifiëren, waarna in voorkomend geval die advocaat door de sluis heen is en zelf de proceshandelingen kan stellen die hij wenst te stellen op het informaticasysteem van Justitie. Om bijvoorbeeld een stuk te kunnen neerleggen, moet de advocaat het uploaden op het DPA-systeem en niet de advocaat, maar dit systeem zal vervolgens zorgen voor de communicatie met het informaticasysteem van Justitie en dus voor de neerlegging bij de rechtbank in juridische zin. Dat is overigens ook wat de tussenkomende partijen in hun memories duidelijk stellen en wat in het ministerieel besluit met zoveel woorden wordt bevestigd. Dat dit blijkens artikel 3, tweede lid, van dit ministerieel besluit "geen aanleiding geeft tot de bewaring en raadpleging van de documenten in het DP A systeem" doet aan die vaststellingen geen afbreuk.
Voorts kan de uitleg hoe dan ook in rechte niet slagen. Een bepaling die de advocaten de rechtstreekse toegang ontneemt tot het informaticasysteem van Justitie en hen verplicht om een ander, privaat beheerd informaticasysteem te gebruiken valt niet onder de delegatie om "nadere regels" te bepalen voor het informaticasysteem van Justitie, die inzonderheid ertoe moeten strekken de vertrouwelijkheid en de effectiviteit van dat systeem te verzekeren.
Ten overvloede zij opgemerkt dat de verwerende partij of de tussenkomende partijen geenszins aannemelijk maken dat het toevoegen van een systeem als bijkomende schakel in de elektronische communicatieketting, dat bovendien niet beheerd wordt door de overheid, van aard is om de vertrouwelijkheid en de effectiviteit van die communicatieketting te verhogen. Met de wijziging van artikel 52, derde lid, GerW erkent de wetgever integendeel dat die bijkomende schakel ook een bijkomende onzekerheid inbouwt, nu het nodig is gebleken om regels te stellen voor het eventuele disfunctioneren ervan. Bovendien moet worden vastgesteld dat in geen vergelijkbare voorafgaande controle wordt voorzien van de hoedanigheid van de advocaat in het geval van papieren procesvoering, noch in een vergelijkbare voorafgaande controle van de hoedanigheid in het geval van elektronische procesvoering door andere actoren van Justitie zoals de notarissen tegenover wie het e-Box systeem ook in werking is gesteld bij het bestreden ministerieel besluit.
Artikel 32ter GerW biedt de actoren van Justitie, waaronder eveneens de advocaten worden begrepen, de mogelijkheid om voor de elektronische communicatie met Justitie en ook onderling het informaticasysteem van Justitie te gebruiken dat door de Koning wordt aangewezen. Deze mogelijkheid steunt rechtstreeks op het eerste lid van artikel 32ter GerW. Ook om die reden kan de beperking van de toegang tot het informaticasysteem van Justitie waarin de bestreden besluiten voorzien - namelijk de blokkering van de rechtstreekse toegang tot het informaticasysteem van Justitie - niet worden begrepen onder de machtiging aan de Koning om nadere regels van dat informaticasysteem te bepalen.
18. De verwïjzing door de tussenkomende partijen naar advies 58.860/2 van de afdeling Wetgeving van 17 februari 2016 kan niet overtuigen. In dit verband kan er nog op gewezen worden dat de afdeling Wetgeving in dit advies 58.860/2 bij het ontwerp dat het koninklijk besluit van 16 juni 2016 is geworden reeds opgemerkt heeft dat, gelet op het feit dat de handelingen waarbij gebruik gemaakt wordt van het "informaticasysteem van Justitie" "van wezenlijk belang [kunnen] zijn voor een goede afwikkeling van de genoemde procedures", "niet aanvaard [kan] worden dat het beheer van de gebruikers en van de toegangen tot die informaticasystemen tot de bevoegdheid van de informaticasystemen zelf behoort". De afdeling Wetgeving suggereerde met dit advies evenwel het omgekeerde van wat de tussenkomende partij en erin lezen, nu geadviseerd werd om te bepalen "dat alle advocaten [ ... ] van rechtswege beschikken over het recht van toegang tot en gebruik van het 'informaticasysteem van Justitie' (e-Boxnetwerk en e-Depositsysteem) en dat de FOD Justitie ermee belast wordt hen die toegang te waarborgen".
19.1.De verwerende en de tussenkomende partijen wijzen terecht erop dat een delegatie uitgelegd moet worden in de gehele context van de relevante rechtsregels.
19.2. Voor zover zij een argument willen puren uit een lezing van de beide zinnen van het tweede lid van artikel 32ter GerW in hun onderlinge samenhang, moet worden opgemerkt dat de door de wetgever aangevoelde noodzaak om het verplicht gebruik van het informaticasysteem van Justitie in de tweede volzin uitdrukkelijk te vermelden en aan de Koning te delegeren, inhoudt dat hij met de "nadere regels" in de eerste volzin geen regels kan hebben bedoeld die een verplicht gebruik onrechtstreeks zouden regelen. Waar hiervóór al is vastgesteld dat de beide volzinnen elk afzonderlijk geen deugdelijke rechtsgrond bieden voor de bestreden besluiten, is dit evenmin het geval voor artikel 32ter GerW, gelezen in zijn onderlinge samenhang.
19.3. Zij verwijzen voorts naar artikel 52, derde lid, GerW waarin bij wet van 25 mei 2018 een referentie is opgenomen die, gelet ook op de memorie van toelichting, inderdaad minstens ook betrekking heeft op het DPA-systeem.
Na de bedoelde wijziging luidt dit artikel 52, derde lid:
"Ingeval een handeling niet ter griffie kon worden verricht binnen de, zelfs op straffe van nietigheid of van verval voorgeschreven termijnen, wegens het disfunctioneren van het informaticasysteem van Justitie bedoeld in artikel 32ter of wegens het disfunctioneren van het informaticasysteem verbonden met het informaticasysteem van Justitie en dat gebruikt wordt voor het stellen van de rechtshandeling, dient deze verricht te worden ten laatste op de eerste werkdag na de laatste dag van de termijn, hetzij op papier, hetzij op elektronische wijze ingeval het informaticasysteem opnieuw gebruikt kan worden."
Deze bepaling biedt op zichzelf geen rechtsgrond voor de bestreden besluiten - wat in deze procedure ook niet wordt beweerd. Ze wijst wel uit dat de wetgever het bestaan erkent van "het [ ... ] informaticasysteem verbonden met het informaticasysteem van Justitie en dat gebruikt wordt voor het stellen van de rechtshandeling".
Dat systeem bestond evenwel, wat de advocatuur betreft, reeds voorheen, parallel met het informaticasysteem van Justitie, en kon reeds door de advocaten die het wensten worden gebruikt. Dat de wetgever hiermee rekening houdt en ook het uitvallen van dat systeem ondervangt in artikel 53, derde lid, GerW betekent geenszins dat hij aldus het verplichte gebruik ervan door de advocaten heeft "gedekt", zoals de verwerende en de tussenkomende partijen het willen doen geloven. Als artikel 52, derde lid, GerW iets leert, dan is het enkel dat de wetgever zich niet verzet tegen een facultatief gebruik van het DP A systeem: toelaten is echter niet opleggen.
20. In de mate dat de verwerende partij zich beroept op advies nr. 78/2018 van de Gegevensbeschermingsautoriteit van 5 september 2018, volstaat het op te merken dat deze instantie advies verstrekt over elke aangelegenheid met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens en dus niet met betrekking tot de verenigbaarheid met artikel 32ter GerW.
21. Uit wat voorafgaat volgt dat de Koning en de minister hun bevoegdheid overschrijden zoals die werd toegekend en afgebakend door artikel 32ter GerW, door met artikel 4 van het bestreden koninklijk besluit en artikel 1 van het bestreden ministerieel besluit de toegang tot digitale communicatie met Justitie integraal onder het beheer van een informaticasysteem van de beroepsorganisaties te plaatsen.
Het middel is gegrond, hetgeen de vernietiging van artikel 4 van het bestreden koninklijk besluit en artikel 1 van het bestreden ministerieel besluit verantwoordt.
B. Vierde middel
Uiteenzetting van het middel
22. Het vierde middel is genomen uit de schending van de artikelen 3 en 84 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
Volgens de verzoekers blijkt uit de feiten dat de motivering van de adviesaanvraag bij hoogdringendheid geenszins correct was. In die omstandigheden werd er volgens hen dan ook onterecht een beroep gedaan op de hoogdringendheidsprocedure en schenden beide besluiten (integraal) de artikelen 3 en 84 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State.
De besluiten werden bekendgemaakt op 16 oktober 2018 en traden onmiddellijk in werking. Er werd op geen enkele wijze getracht om de besluiten in werking te laten treden in een periode waarin een lager volume aan conclusies kon worden neergelegd. De beweerde motieven voor het hoogdringend advies bleken aldus geenszins correct. Meer nog, de beroepsorganisatie stelde zelf dat de timing van de inwerkingtreding geenszins op hun vraag plaatsvond; de stafhouder van de balie provincie Antwerpen schreef hierover de timing "te betreuren", schreef ze toe aan "het plotse initiatief van de minister" en verklaarde de beroepsorganisaties voor deze timing niet verantwoordelijk.
Op geen enkele wijze, nadat de nodige adviezen waren verleend, werd een poging ondernomen om de besluiten in werking te laten treden tijdens een rustige vakantieperiode. Ook bleek het later geen enkel probleem om de besluiten buiten de vakantieperiode in werking te laten treden met onmiddellijke ingang op datum van bekendmaking.
Beoordeling
23. Het verzoek om spoedbehandeling door de afdeling Wetgeving van de Raad van State werd voor de beide bestreden besluiten als volgt gemotiveerd:
"De bijzondere redenen die mij nopen de termijn voor spoedeisende gevallen te vragen, zijn ingegeven vanuit het voorzichtigheidsprincipe; de algemene ingebruikname van het DPA-Deposit systeem door de leden van de advocatuur, opgelegd bij de voorgelegde besluiten, impliceert dat het systeem zonder problemen grote volumes aan neerleggingen zal moeten verwerken voor verschillende hoven en rechtbanken. Voorzichtigheidshalve werd er daarom gekozen [voor] een datum van inwerkingtreding tijdens het gerechtelijk reces. Gedurende de eerste twee weken vanaf de gekozen datum - 15 augustus 2018 - is het volume aan neergelegde conclusies nog lager dan gemiddeld, zodat onvoorziene problemen bij het verlaten van de testfase kunnen worden opgespoord en verholpen zonder nefaste impact voor het gros van de lopende procedures."
24. Het valt in de eerste plaats aan de afdeling Wetgeving van de
Raad van State toe om te oordelen over de rechtmatigheid en de gegrondheid van de bijzondere redenen die in de bij haar ingediende adviesaanvraag worden uiteengezet ter verantwoording van het spoedeisend karakter ervan.
De afdeling Wetgeving van de Raad van State heeft in haar adviezen over de bestreden besluiten geen opmerkingen geformuleerd omtrent de hoogdringendheid.
Aangenomen mag worden dat de afdeling Wetgeving van oordeel was dat de haar gegeven verantwoording niet iedere overtuigingskracht ontbeert. De overheid die het advies heeft aangevraagd, mag er dan in principe op vertrouwen dat zij aan de overgelegde tekst voortgang mag verlenen zonder op het rechtmatigheidsbezwaar van gebrek aan spoedeisendheid te stuiten, tenzij wanneer blijkt dat zij de afdeling Wetgeving misleidend heeft voorgelicht omtrent de bijzondere redenen die haar tot haar verzoek om spoedbehandeling hebben gebracht of nog, wanneer achteraf - na de adviesaanvraag - aan het licht komende gegevens ervan doen blijken dat die bijzondere redenen in weerwil van de bij de aanvraag opgewekte schijn iedere overtuigingskracht ontberen.
25. Wat de verwijzing naar de bedoeling betreft om de bestreden besluiten in werking te doen treden tijdens de gerechtelijke vakantie, blijkt niet dat de verwerende partij de afdeling Wetgeving misleidend heeft voorgelicht. De verklaring van de stafhouder die verzoekers citeren, illustreert dat die voorgenomen timing een valabel motief was.
26. Als de besluiten achteraf dan toch niet volgens de initieel voorgenomen timing werden bekendgemaakt en dus buiten de vakantieperiode in werking zijn getreden, dan is dat precies ingevolge het advies van de afdeling Wetgeving waarin erop gewezen werd dat nog een advies vereist was van de Gegevensbeschermingsautoriteit en, vervolgens, ingevolge de inhoud van dat advies waaraan de ontworpen besluiten moesten worden aangepast.
27. De verwerende partij blijkt getracht te hebben om zo spoedig mogelijk gevolg te geven aan de opmerkingen van de afdeling Wetgeving van de Raad van State en vervolgens ook van de Gegevensbeschermingsautoriteit. Dat zij op dat ogenblik, gelet op de inmiddels buiten haar wil om opgelopen vertraging, met de inwerkingtreding niet heeft gewacht door het bepalen van een datum van inwerkingtreding tijdens het volgende gerechtelijk reces, tast het rechtmatig karakter van de initiële motivering van de spoedeisendheid niet aan.
28.Het vierde middel is niet gegrond.
C. Zesde middel
Standpunt van de partijen
29. Het zesde middel is genomen uit de schending van artikel 10 van het koninklijk besluit van 16 juni 2016, het legaliteitsbeginsel en bevoegdheidsoverschrijding. Aangezien het bestreden ministerieel besluit steunt op een onwettig koninklijk besluit is het om die reden volgens de verzoekers ook onwettig.
30. De verwerende partij en de tussenkomende partij antwoorden dat uit de weerlegging van de middelen blijkt dat het bestreden koninklijk besluit niet onwettig is, zodat ook het zesde middel niet gegrond is.
Beoordeling
31. Artikel 1 van het bestreden ministerieel besluit geeft uitvoering aan artikel 10, § 2, zoals ingevoegd bij artikel 4 van het bestreden koninklijk besluit van 9 oktober 2018.
Aangezien artikel 4 van het bestreden koninklijk besluit moet worden vernietigd op grond van het eerste middel, heeft dit tot gevolg dat de rechtsgrond waarop artikel 1 van het bestreden ministerieel besluit werd genomen niet langer voorhanden is, zodat artikel 1 van het bestreden ministerieel besluit eveneens dient te worden vernietigd.
In zoverre is het middel gegrond.
32.Artikel 2 van het bestreden ministerieel besluit geeft daarentegen uitvoering aan artikel 10 van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 dat zonder wijziging door het bestreden koninklijk besluit luidt:
"De minister van Justitie kan bepalen tegenover welke gebruikers en vanaf welk ogenblik de in artikel 1 bepaalde informaticasystemen in werking zullen worden gesteld, naargelang de ter beschikking stelling van de nodige technische middelen."
Met betrekking tot artikel 2 van het bestreden ministerieel besluit kan dan ook niet worden vastgesteld dat de rechtsgrond niet langer voorhanden is.
In hun laatste memorie wordt deze vaststelling, die zij ook reeds konden lezen in het auditoraatsverslag, door de verzoekers niet betwist. Zij verklaren integendeel zich "integraal" aan te sluiten bij het auditoraatsverslag voor wat betreft dit middel.
33.Het zesde middel verantwoordt ( enkel) de nietigverklaring van artikel 1 van het bestreden ministerieel besluit.
D. Overige middelen
34. De verzoekers betwisten niet dat de overige in het verzoekschrift aangevoerde middelen slechts betrekking hebben op artikel 4 van het bestreden koninklijk besluit of op artikel 1 van het bestreden ministerieel besluit en niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging.
Ze behoeven dan ook niet te worden onderzocht.
VI. Handhaving van de rechtsgevolgen
Verzoek
35.1. Zowel de verwerende partij als de tussenkomende partijen vragen de Raad van State om bij een nietigverklaring de rechtsgevolgen van de vernietigde bepalingen voor het verleden te handhaven. Zij vragen de gevolgen van de vernietigde bepalingen definitief te beschouwen voor de procedurestukken en - geschriften die reeds werden neergelegd via het DPA-systeem op grond van de vernietigde bepalingen.
Om dit verzoek te verantwoorden wijzen zij er onder meer op dat de rechtsgeldigheid van de procedurestukken en -geschriften die reeds werden neergelegd gebruikmakend van het DPA-systeem in vraag gesteld zou kunnen worden, wat de rechtszekerheid op de helling zou zetten van de gerechtelijke procedures in het kader waarvan deze procedurestukken en -geschriften werden neergelegd.
Zij wensen te vermijden dat een rechter zich niet verplicht zou zien om rekening te houden met conclusies die elektronisch werden neergelegd door een advocaat. Een dergelijke situatie van rechtsonzekerheid moet worden vermeden, in het belang van zowel de rechtzoekende en de advocatuur, als het behoorlijk functioneren van het rechtssysteem in het algemeen.
35.2. De verwerende partij en de tussenkomende partijen achten ook het behoud van de gevolgen voor de toekomst verantwoord. Zij verzoeken om te voorzien in een termijn van handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepalingen van één jaar na kennisgeving van het arrest. Dit is nodig om aan verwerende partij toe te laten om in een alternatief systeem te voorzien, wat absoluut noodzakelijk zal zijn omwille van de volgende redenen:
- de advocaten zouden onmiddellijk na tussenkomst van een eventueel vernietigingsarrest geen mogelijkheid meer hebben om procedurestukken en -geschriften elektronisch neer te leggen en zouden moeten teruggrijpen naar de "klassieke" papieren manieren van neerlegging, wat de griffies van de rechtbanken en hoven plots enorm zou belasten; volgens de tussenkomende partijen laat de interface van e-Deposit het momenteel niet toe voor advocaten om zich rechtstreeks aan te melden;
- er moet in een alternatief systeem worden voorzien voor de controle van de hoedanigheid van de advocaten voordat e-Deposit zou kunnen worden aangepast en de advocaten rechtstreeks zouden kunnen aanmelden op het systeem, wat veel tijd zal vergen aangezien de regering zich momenteel in een periode van lopende zaken bevindt;
- er kan ook niet worden uitgesloten dat de huidige regelgeving inzake de elektronische neerlegging en de gegevensbescherming zal moeten worden gewijzigd, wat ook geruime tijd zal vergen, gelet op de wet- en regelgevende initiatieven die hiervoor nodig zijn en de periode van lopende zaken waarin de regering zich bevindt.
36. De verzoekers verzetten zich tegen de toepassing geboden bij
artikel 14ter van de gecoördineerde wetten op de Raad van State om de volgende redenen:
"Gevolgen voor het verleden
Er moet worden opgemerkt dat de bestreden besluiten DP A niet hebben ingevoerd. DP A bestond reeds voor de bestreden besluiten.
Stellen dat alle neerleggingen die via DP A werden gedaan, in het geval van een vernietiging onwettig zouden zijn, komt erop neer te stellen dat DP A voor het invoeren van de bestreden besluiten geheel onwettig was én dat alle neerleggingen via DP A van voor 16 oktober 2018 eveneens onwettig waren. Technisch heeft DPA de besluiten neergelegd via e-Deposit voor de advocaat die DP A gebruikte. De advocaat heeft daarvoor een overeenkomst gesloten met Diplad en Diplad kon als aangesteld[ e] van de advocaat deze besluiten neerleggen. Aldus stelt er zich, ook zonder het bestaan van de bestreden besluiten, geen probleem omtrent de wettigheid van de neerlegging. Indien de neerlegging tijdig gebeurde kunnen de conclusies en stukken niet uit de debatten worden geweerd op grond van het loutere feit dat deze via DP A gebeurde. De geldigheid van de procedurestukken wordt enkel bepaald door de neerlegging ter griffie of via eDeposit.
Er is dan ook geen reden om de gevolgen van de besluiten te handhaven. Ze hebben DP A niet ingevoerd, doch enkel de verplichting om DP A te gebruiken.
Handhaving naar de toekomst toe
Het is geheel onjuist voor te houden dat in geval van vernietiging advocaten niet langer digitaal kunnen neerleggen aangezien e-Deposit integraal is blijven bestaan en advocaten zonder problemen, net zoals burgers vandaag nog steeds doen, daarvan gebruik kunnen maken.
Ten onrechte wordt voorgehouden dat advocaten zich niet gewoon, net als burgers zouden kunnen aanmelden bij e-Deposit om conclusies neer te leggen. Op geen enkele wijze is een bijkomende controle van de hoedanigheid van advocaat noodzakelijk bij het aanmelden bij e-Deposit en neerleggen van conclusies. Op geen enkele wijze is immers de hoedanigheid van advocaat noodzakelijk om conclusies neer te leggen, iedereen kan ter griffie besluiten neerleggen, ongeacht hun hoedanigheid. Bovendien wordt de geldigheid van neergelegde conclusies steeds onderzocht door de rechtbank of het hof bij de behandeling van de zaak.
[ ... ]
Tot slot is het zo dat er reeds een versie van e-Deposit bestaat waarbij advocaten zich wel degelijk, voor zover dit nodig zou zijn, quod non, als advocaat kunnen aanmelden.
Deze versie van e-Deposit dient niet opnieuw te worden ontwikkeld (zoals de Belgische Staat geheel ten onrechte suggereert) en kan op zeer korte termijn ( enkele dagen) terug worden geactiveerd.
Deze versie van e-Deposit bevroeg reeds de authentieke bron en de stelling dat dit reeds gebeurde, door verzoekende partijen ondersteund met stukken, werd nooit betwist door de Belgische Staat in deze procedure.
Nu voorhouden dat het terug activeren van een reeds ontwikkeld systeem een jaar zou duren, is geheel uit de lucht gegrepen en vindt geen enkele grond in de realiteit. De Belgische staat ondersteunt deze loutere bewering althans niet met enig stuk, terwijl verzoekende partijen het bestaan van het voorgaande e-Deposit systeem, dat de hoedanigheid van advocaten controleerde, aantonen met nooit betwiste stukken."
Beoordeling
a. gevolgen voor het verleden
37. Met de verwerende en de tussenkomende partijen kan worden aangenomen dat een nietigverklaring van artikel 4 van het bestreden koninklijk besluit en artikel 1 van het bestreden ministerieel besluit minstens het risico oproept van een verstoring van procedures waarin procedurestukken en -geschriften werden neergelegd gebruikmakend van het DPA-systeem.
De verzoekers betwisten weliswaar dat de neerleggingen onwettig zouden zijn, maar dit is niet het gevolg dat de verwerende partij en de tussenkomende partijen beogen te vermijden: het is meer bepaald het risico dat de geldigheid voor de rechter in vraag gesteld kán worden en dat noch de rechtszekerheid noch het behoorlijk functioneren van het rechtssysteem hierbij gebaat is.
De verzoekers zetten in hun betoog voorts geenszins uiteen of de handhaving van de gevolgen voor het verleden hen zelf enig nadeel berokkent. Aangenomen mag worden dat zij hangende dit geding het DP A systeem hebben gemeden. Integendeel, indien zij zelf tussentijds toch het DP A systeem hebben gebruikt, is het ook in hun belang dat elke onzekerheid over de regelmatigheid van de door hen gestelde proceshandelingen wordt vermeden.
38. Op het verzoek om de gevolgen van de bestreden besluiten te handhaven voor het verleden, namelijk tot aan de datum van uitspraak van het arrest, kan worden ingegaan.
b. gevolgen voor de toekomst
39. De verwerende partij en de tussenkomende partijen vragen ook de handhaving van de gevolgen te bevelen voor de toekomst.
40. De Raad van State neemt in overweging dat na de datum van uitspraak van dit arrest en totdat bekendheid eraan is gegeven, de hiervóór in aanmerking genomen risico's eveneens bestaan.
Zulks verantwoordt een handhaving van de gevolgen tot één maand na de uitspraak van dit arrest. Dit moet volstaan om de hierna bevolen bekendmaking in het Belgisch Staatsblad te realiseren en in andere vormen van informatieverstrekking aan de advocaten te voorzien die de verwerende partij en de tussenkomende partijen nodig zouden achten.
41. Daarentegen overtuigen de verwerende partij en de tussenkomende partij niet van het bestaan van uitzonderlijke redenen die, wegens de zware gevolgen van de nietigverklaring, een ruimere handhaving van de gevolgen voor de toekomst rechtvaardigen.
De verwerende partij toont niet aan dat binnen een redelijke tijdspanne geen nieuw besluit zou kunnen worden genomen dat de meeste van de door haar aangekaarte gevolgen kan opvangen.
De eventuele moeilijkheden die de griffies zouden kunnen ondervinden doordat advocaten opnieuw massaal hun toevlucht zouden zoeken tot de "klassieke" manieren om conclusies en procedurestukken neer te leggen is niet van aard om een handhaving van de gevolgen te rechtvaardigen. Zoals de verwerende partij ook bevestigt in haar laatste memorie bestaat de keuzemogelijkheid tussen de papieren en de digitale procedure immers nog steeds en zijn ook de griffies dus nog steeds vertrouwd met de "papieren" procedure. Een bovendien in de tijd zeer beperkt administratief ongemak is geen uitzonderlijke reden die een aantasting van het legaliteitsbeginsel rechtvaardigt.
Dit geldt des te meer daar de verwerende partij en de tussenkomende partijen niet aannemelijk maken dat de elektronische wijze van neerlegging niet op zeer korte termijn beschikbaar zou kunnen zijn. Tot voor de inwerkingtreding van de bestreden besluiten konden advocaten zich immers rechtstreeks bij e-Deposit aanmelden om conclusies neer te leggen. Een al dan niet tijdelijke wederopstart van dit systeem voor advocaten kan dan ook volstaan om de meeste van door de verwerende en tussenkomende partijen aangekaarte gevolgen op te vangen.
Zelfs indien via dit systeem de hoedanigheid van advocaat niet onmiddellijk zou kunnen worden geverifieerd - hetgeen door de verzoekende partijen wordt betwist - belet niets de betrokken magistraten om de geldigheid van neergelegde conclusies en verzoekschriften bij de behandeling van de zaak na te gaan op dezelfde wijze als dit bij een "klassieke" schriftelijke neerlegging van procedurestukken gebeurt.
42. Besloten dient dan ook te worden dat het verzoek om de gevolgen van de bestreden besluiten te handhaven voor de toekomst gedurende een termijn van één jaar, dient te worden verworpen.
BESLISSING
- De Raad van State vernietigt artikel 4 van het koninklijk besluit van 9 oktober 2018 'tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 houdende de elektronische communicatie overeenkomstig artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek' en artikel 1 van het ministerieel besluit van 9 oktober 2018 'tot wijziging van het ministerieel besluit van 20 juni 2016 tot bepaling van de inwerkingstelling van het e-Box netwerk en het e-Deposit systeem, zoals bedoeld in artikel 10 van het koninklijk besluit van 16 juni 2016 houdende de elektronische communicatie overeenkomstig artikel 32ter van het Gerechtelijk Wetboek'.
- De Raad van State verwerpt het beroep voor het overige.
- De gevolgen van de vernietigde bepalingen worden gehandhaafd, maar enkel voor wat de met toepassing van deze bepalingen tot uiterlijk 12 januari 2020 gestelde proceshandelingen betreft.
- Dit arrest dient bij uittreksel te worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als de gedeeltelijk vernietigde besluiten.
- De verwerende partij wordt verwezen in de kosten van het beroep tot nietigverklaring, begroot op een rolrecht van 1000 euro, een bijdrage van 100 euro en een rechtsplegingsvergoeding van 700 euro, die verschuldigd is aan de verzoekende partijen.
De tussenkomende partijen worden verwezen in de kosten van de tussenkomst, begroot op 300 euro, elk voor de helft.
Dit arrest is uitgesproken te Brussel, in openbare terechtzitting van twaalf december 2019, door de Raad van State, Ve kamer,