Daad van onderzoek:
De verjaring van de strafvordering wordt slechts gestuit door daden van onderzoek of van vervolging (art. 22 Voorafgaande Titel Sv).
Een daad van stuiting werkt in rem, dit betekent dat de stuiting het misdrijf als zodanig beoogt en niet de persoon. Aldus geldt de stuiting voor alle mededaders en medeplichtigen van hetzelfde misdrijf, zelfs als zij later afzonderlijk worden vervolgd, en strekt zich ook uit tot de samenhangende feiten.
Als een daad van onderzoek wordt aanzien elke handeling die door een bevoegde persoon wordt verricht en die ertoe strekt het strafdossier op een zo volledig mogelijke wijze samen te stellen (bewijzen te verzamelen over de zaak instaat van wijzen te stellen) teneinde de rechter toe te laten te oordelen. De daden van onderzoek zijn dus niet beperkt tot de loutere handelingen die de bedoeling hebben bewijsmateriaal voor het misdrijf te verzamelen. Deze laatste daden vormen slechts een aspect van de samenstelling van het strafdossier. Bovendien wordt er geen onderscheid gemaakt ter zake tussen het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Zo kan een daad van onderzoek stuitend werken alvorens er reeds een onderzoeksrechter werd gevorderd. Dit werd bevestigd en cassatiearrest van 23 december 1998, A.J.T. 1998 - 99,541).
De bevoegd persoon waarvan sprake is een persoon die in het kader van de regeling van de strafvordering de bevoegdheid bezit om zelfstandig daden te stellen waardoor het strafdossier wordt samengesteld.
Wel wordt vereist dat een daad van onderzoek wordt uitgevoerd door een bevoegde overheid (cassatie 17 december 1985 A.C. 1985-6 nummer 265. Dit kan vooral van belang zijn wanneer vastgesteld wordt dat bepaalde daden gesteld werden door agenten van politie die niet de bevoegdheid hebben om autonoom opsporingsdaden en vaststellingsdaden te stellen, bevoegdheid die wel toekomt aan officieren van gerechtelijke politie die autonoom kunnen optreden. Maar hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat tal van wetgevingen aan tal van personen de bevoegdheid geeft van officier van gerechtelijke politie en er zelfs bijzondere wetgeving bestaat die voor bepaalde gevallen ook de gewone politie deze bevoegdheden van de gerechtelijke politie toekent.
Maar er bestaat geen discussie over de vereiste dat een geldige daad van onderzoek een handtekening dient te dragen van de bevoegde persoon (zie hof van beroep Antwerpen 21 maart 1977, R.W. 1977 - 78 en correctionele rechtbank Kortrijk, 8 november 1993, R.W. 1994-1995 1031 met noot.
Een onderzoeksdaad mag evenwel niet getroffen zijn door een nietigheid om de verjaring te stuiten (Brussel 27 april 1999, het tijdschrift voor strafrecht 2000, 36). Voor de lijsten werden diverse voorbeelden van stuitingsdaden van onderzoek en vervolging, zie handboek strafvordering Raf Verstraeten, pagina 140 en volgende.
Het verzoek van een inverdenkinggestelde tot verlenging van de termijn tot inzage in het strafdossier stuit de verjaring niet
Aangezien de verjaring van de strafvordering in het voordeel van de verdachte loopt, wordt in het Belgische strafrecht traditioneel aangenomen dat een daad van de verdachte de verjaring nooit kan stuiten omdat deze daad hem niet tot nadeel kan strekken (Cass. 9 mei 1958, Arr. Cass. 1957-58, 715; R. VERSTRAETEN, o.e., 142; R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2007, 125; H.-D. BOSLY en D. VANDERMEERSCH, Droit de la procédure pénale, Brugge, La Charte, 2005,216).
Het verzoek van een inverdenkinggestelde tot verlenging van de termijn tot inzage in het strafdossier heet louter betrekking op de uitoefening van zijn rechten van verdediging.
Een beslissing van de onderzoeksrechter, volgend op een verzoek van de inverdenkinggestelde tot verlenging van de termijn voor inzage in het dossier, kan niet beschouwd worden als een daad van onderzoek in de zin van artikel 22 Sv.
De verjaring van de strafvordering werd dus niet gestuit door beslissingen van de onderzoeksrechter met betrekking tot de verlenging van de termijn tot inzage in het strafdossier.
Beslissing tot opheffing van beslag op verzoek van derde stuit de verjaring niet
De beslissingen van de onderzoeksrechter volgend op het verzoek van een derde tot opheffing van het beslag hebben betrekking op de subjectieve rechten van deze derde en kunnen niet worden beschouwd als daden van onderzoek ten aanzien van de in het onderzoek betrokken verdachten.
Aangezien dergelijke beslissingen van de onderzoeksrechter louter betrekking hebben op de vrijwaring van de rechtspositie van derden is de rechtbank van oordeel dat deze beslissingen geen impact kunnen hebben op de stuiting van de verjaring van de strafvordering ten aanzien van de beklaagden.
Afwijzende beslissing op verzoek tot het uitvoeren van bijkomende onderzoekshandelingen door de onderzoeksrechter stuit de verjaring niet
De beslissing van de onderzoeksrechter waarbij hij een verzoek tot het uitvoeren van een bijkomende onderzoekshandeling afwijst kan niet beschouwd worden als een daad van onderzoek in de zin van artikel 22 V.T.Sv.
De weigering tot uitvoering van een bijkomende daad van onderzoek op zich is naar het oordeel van de rechtbank geen daad van onderzoek die de verjaring stuit.
Het dient te worden herhaald dat een daad van de inverdenkinggestelde in het kader van de uitoefening van zijn rechten van verdediging hem niet tot nadeel kan strekken.
De afwijzende beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van een verzoek tot het verrichten van aanvullende onderzoeksdaden kan op zich niet als daad van onderzoek worden beschouwd. Het lijkt bijzonder artificieel om een beslissing dat geen bijkomende onderzoeksdaden dienen te worden gesteld, op zich als daad van onderzoek te beschouwen.
Anders oordelen zou impliceren dat de inverdenkinggestelde (ook bijvoorbeeld wanneer deze in een latere fase in tegenstelling tot andere inverdenkinggestelden buiten vervolging wordt gesteld bij de regeling van de rechtspleging) door op grond van artikel 61 quinquies Sv. een bijkomende daad van onderzoek te vragen, voor zichzelf, maar ook voor alle andere personen betrokken in het onderzoek (gelet op de werking in rem van de stuiting; cfr. het tussenvonnis van deze rechtbank dd. 17 november 2010) een stuitingsdaad kan uitlokken die volstrekt willekeurig kan worden gehanteerd en die, indien het verzoek wordt afgewezen door de onderzoeksrechter, de facto uiteindelijk geen enkele invloed heeft op de samenstelling van het strafdossier.
Dezelfde redenering zou overigens gelden indien het verzoek tot bijkomende onderzoeksdaden uitgaat van een burgerlijke partij.
De beslissing van de onderzoeksrechter op het verzoek van een inverdenkinggestelde tot het uitvoeren van een bijkomende onderzoekshandeling op grond van artikel 61 quinquies Sv. kan slechts een stuitende werking hebben op de verjaring van de strafvordering indien het verzoek effectief wordt ingewilligd door de onderzoeksrechter.