De fout van een magistraat waarvoor de Staat, op basis van de artikelen 1382 en 1383 van het oud Burgerlijk Wetboek, aansprakelijk kan zijn, bestaat in de regel in een gedraging die, ofwel neerkomt op een verkeerd optreden dat moet worden beoordeeld naar de maatstaf van een normaal zorgvuldig en omzichtig magistraat, die in dezelfde omstandigheden verkeert, ofwel, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere rechtvaardigingsgrond, een schending inhoudt van een nationaalrechtelijke norm of van een internationaal verdrag met rechtstreekse werking in de interne rechtsorde, waarbij de magistraat verplicht is niets te doen of op een bepaalde manier wel iets te doen.
Wanneer de betwiste handeling, bovendien het rechtstreeks voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de Staat in de regel alleen aansprakelijk als de litigieuze handeling door een in kracht van gewijsde gegane beslissing is ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen wegens schending van een gevestigde rechtsnorm.
Hiermede moet de toestand worden gelijkgesteld waarin de benadeelde buiten zijn toedoen tegen de litigieuze handeling geen rechtsmiddel kan aanwenden omdat de beslissing zelf ingetrokken is en de gelaedeerde juridisch geen aantoonbaar belang meer heeft om nog te vragen dat de litigieuze beslissing zou worden opzij geschoven.
zie ook www.elfri.be - Rechtspraak - Onafhankelijkheid van de rechter - aansprakelijkheid van de rechter of de staat voor de fout van de rechter
Uittreksel uit het vonnis van de Nederlandstalige rechtbank te Brussel, 19 december 2024 AR 23/3271/A 'zaak V.E. /Belgische Staat zie ook deze link
"Wanneer een magistraat verweten wordt een bepaalde norm verkeerd te hebben toegepast of geïnterpreteerd, leidt dat niet automatisch tot een burgerrechtelijke fout in de zin van art. 1382 e.v. oud BW. Bij de beoordeling van zijn handelen vindt de eenheidstheorie, waarbij de schending van een regel die een bepaald gedrag gebiedt of verbiedt op zichzelf als buitencontractuele fout wordt aangemerkt, geen toepassing voor de rechtsnorm die de rechter op de feiten moet toepassen. De dwaling bij de uitlegging of de toepassing van dergelijke norm, levert dus enkel een fout op wanneer dit de zorgvuldigheidsnorm schendt (Cass. 26 juni 1998, Arr. Cass 1998, Pas. 1998, I, 81).
De aansprakelijkheidsrechter moet dat handelen dan toetsen aan het criterium van de normaal zorgvuldige en vooruitziende magistraat, geplaatst in dezelfde omstandigheden. Wanneer de beweerdelijk foutieve handeling het rechtstreekse voorwerp is van de rechtsprekende functie, is de Belgische Staat in de regel bovendien slechts aansprakelijk, indien de bekritiseerde handeling bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing ingetrokken, gewijzigd, vernietigd of herroepen werd wegens schending van een gevestigde rechtsnorm (de “uitwissingsvoorwaarde”).
Deze intrekking, wijziging, vernietiging of herroeping mag niet het gevolg zijn van een nieuw feit, maar moet zijn gebaseerd op een miskenning van een rechtsregel die bekend was op het ogenblik van de schadeveroorzakende handeling. Dit principe waarborgt de coherentie van het rechtsprekend systeem, dient het rechtszekerheidsbeginsel en is onlosmakelijk verbonden met het gezag van gewijsde.
Ten slotte dient de aansprakelijkheidsrechter die zich moet buigen over beweerde fouten/nalatigheden in hoofde van de rechterlijke macht rekening houden met diens specifieke opdracht waar die een vaststelling en beoordeling van feiten inhoudt. De fouttoetsing moet ruimte laten voor een beoordelingsmarge door de bekritiseerde magistraat. De aansprakelijkheidsrechter mag zijn eigen beoordeling niet zomaar in de plaats stellen. Een zekere terughoudendheid dringt zich hierbij op.
Bij de beoordeling van de beweerdelijk foutieve gedragingen van de uitvoerende macht moet de feitenrechter de beleids- of beoordelingsmarge van die macht in acht nemen wanneer de overheid gebruik maakt van een hem bij wet toegekende beoordelings- of discretionaire bevoegdheid. De rechterlijke macht mag zich niet buigen over de opportuniteit van het door de uitvoerende macht gevoerde beleid. Het is anders wanneer die overheid handelt binnen een gebonden bevoegdheid. In ieder geval, moet de overheid handelen in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur en heeft de rechterlijke macht in principe een toetsingsbevoegdheid wanneer daarbij subjectieve rechten in het gedrang komen.
De Staat kan in de regel op basis van art. 1382 oud BW aansprakelijk worden gesteld voor een onrechtmatig wetgevend optreden of nalaten.( Zie: VANSWEEVELT, T., en WEYTS, B., Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2009, p. 245 e.v.). De feitenrechter moet een "eigen beoordeling" maken. (Zie: Cass. (1e k.) AR F.09.0042.N, 10 september 2010. ).
De fout van de wetgever kan bestaan uit een gedragsfout die beoordeeld moet worden volgens het criterium van de normaal zorgvuldige en voorzichtige wetgever, geplaatst in dezelfde omstandigheden, of, behoudens onoverwinnelijke dwaling of andere rechtvaardigingsgrond, een norm schendt van nationaal recht of van internationaal recht die directe werking heeft in de interne rechtsorde, waardoor hij de verplichting heeft om zich te onthouden of op een bepaalde manier op te treden. (Zie: Cass. (1e k.) AR C.21.0003.F, 15 december 2022.).
Bij de beoordeling van het foutieve karakter van de schadelijke handeling van de wetgever mengt de rechtbank zich niet in de wetgevende functie en in het politieke procédé tot uitwerking van wetten, maar oefent hij de opdracht van de rechterlijke macht uit tot bescherming van de burgerlijke belangen. Gevat door een vordering gericht op het herstel van schade veroorzaakt door een foutieve aantasting van een recht bekrachtigd door een hogere norm die de Staat een verplichting oplegt, is de burgerlijke rechtbank bevoegd te controleren of de wetgever op gepaste wijze wetten heeft gemaakt teneinde de Staat toe te laten deze verplichting na te leven.( Zie: Cass. (1e k.) AR C.02.0570.F, 28 september 2006.).
Wanneer de fout bestaat uit een verzuim, moet de rechter nagaan wat er gebeurd zou zijn indien de schadeverwekker de handeling waartoe hij verplicht was, wel had gesteld.( L. VAN ROY, G. JOCQUE en I. SAMOY, “Actualia aansprakelijkheidsrecht 2021-2024” in I. SAMOY en C. VAN SCHOUBROECK (eds), Aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht, Themis 2023-24, nr. 129, Antwerpen, Larcier-Intersentia, 2024, 25, nr. 45.) Dit is het “rechtmatig alternatief”. De rechter moet construeren wat er zich in dat geval zou hebben voorgedaan; hij moet een hypothese formuleren die zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan.( Zie: JOCQUE, G., Het buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht Van oud naar nieuw, Brugge, Die Keure 2024, nr. 125.). In het geval dat de fout bestaat uit een nalaten, kan het na de feiten moeilijk zijn om met zekerheid vast te stellen dat het schadegeval zich niet zou hebben voorgedaan zoals het zich concreet heeft voorgedaan, indien de nagelaten handeling wel was gesteld geweest. In dat geval kan de fout wel nog de zekere oorzaak zijn van het verlies van een kans om het schadegeval te vermijden. (Zie: VANSWEEVELT, T., en WEYTS, B., Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen-Oxford, Intersentia, 2009, nrs. 1021 e.v. en 1275 e.v..).
Het verlies van een kans is een afzonderlijke schadepost. Het is geen lapmiddel voor een onzeker oorzakelijk verband. Alleen is het zo dat de benadeelde geen oorzakelijk verband moet aantonen tussen de fout en de werkelijke of definitieve schade, maar wel tussen de fout en het verlies van een kans om die schade te vermijden (of het voordeel te bekomen). De rechter kan vergoeding toekennen voor het verlies van een kans op het verwerven van een voordeel of het vermijden van een nadeel indien het verlies van deze kans te wijten is aan een fout. Het verlies van een kans komt voor vergoeding in aanmerking indien tussen de fout en het verlies van deze kans een conditio sine qua non verband bestaat en het om een reële kans gaat. Zie: Cass. (1e k.) AR C.15.0286.N, 21 april 2016; Cass. (1e k.) AR C.19.0153.N, C.19.0174.N, 13 januari 2022.
Het verlies van een kans leidt tot een “proportionele” vergoeding in functie van de omvang van het kansverlies dat op zijn beurt wordt bepaald door de waarschijnlijkheid van de realisatie van de kans."