Een dagvaarding is een officiële, schriftelijke oproeping om voor het gerecht te verschijnen. In strafzaken gebeurt zij meestal ten verzoeke van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie gaat over tot dagvaarding wanneer zij de feiten voldoende ernstig acht en zij haar opsporiongsonderzoek heeft afgesloten.
Indien het onderzoek werd uitgevoerd door de onderzoeksrechter (gerechtelijk onderzoek) beslist de raadkamer of er al dan niet wordt doorverwezen naar de correctionele rechtbank nadat het onderzoek is afgesloten.
Bij verwijzing naar de correctionele rechtbank, laat het openbaar ministerie de dagvaarding betekenen voor de feiten waarvoor er werd verwezen.
De dagvaarding zelf gebeurt bij deurwaardersexploot middels tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder.
Er bestaat ook een mogelijkheid tot rechtstreekse dagvaarding ten verzoeke van de benadeelde. Dit kan wanneer het openbaar ministerie heeft geseponeerd of wanneer de feiten zeer eenvoudig zonder aanvullend onderzoek vaststaan (bv. niet betaling van onderhoudsgeld)
Wie gedagvaard wordt voor de strafrechter, dient kennis te hebben van het te laste gelegde misdrijf teneinde te kunnen voorzien in een verdediging.
In hoeverre een wezenlijk bestanddeel van de dagvaarding, effectief een miskenning van het recht van verdediging met zich meebrengt, wordt uitgemaakt door de feitenrechter die daarover soeverein oordeelt.
Het ontbreken van bepaalde essentiële bestanddelen kan in principe tot miskenning van het recht van verdediging aanleiding kan geven, indien de beklaagde hierdoor b.v. in concreto niet in de mogelijkheid was om zijn recht van verdediging ten volle uit te oefenen.
Voorbeelden van gebreken in de dagvaarding die als miskenning van het recht van verdediging in aanmerking zouden kunnen komen:
- de niet-vermelding van de aanwijzing van datum en plaats van de feiten (Cass. 9 juni 1993,A.C. 1993, nr. 274); wel is de vermelding in de dagvaarding van de dag waarop de feiten zijn gepleegd nodig, maar die precisering is voorlopig; het staat aan de feitenrechter die datum definitief vast te stellen naar de uitslag van zijn onderzoek en zo nodig te verbeteren; de rechter mag evenwel een dergelijke verbetering alleen aanbrengen op voorwaarde dat de door hem bewezen verklaarde feiten dezelfde zijn als die welke aan de vervolging ten grondslag lagen en de beklaagde de gelegenheid gekregen heeft om verweer te voeren tegen de verbeterde omschrijving (Cass. 21 september 1994, A.C. 1994, nr. 390, zie ook Cass. 8 juni 1994, A.C. 1994, nr. 294);
- het niet aanduiden van de overtreden wetsbepaling, als de beklaagde niet met genoegzame zekerheid weet wat hem ten laste gelegd wordt (Cass. 13 februari 1996, A.C. 1996, nr. 77);
- het niet op afdoende wijze vermelden van het voorwerp en de grond van de dagvaarding (Cass. 13 oktober 1998, A.C. 1998, nr. 443; 29 maart 2000, A.C. 2000, nr. 211);
- het feit dat de tenlastelegging uitmaakt, moet derwijze worden gekenmerkt dat het voorwerp ervan voldoende blijkt (Cass. 23 december 1998, A.C. 1998, nr. 534; 23 mei 2001, A.C. 2001, nr. 306);
- hoewel vereist is dat een beklaagde voldoende wordt ingelicht over de hem ten laste gelegde feiten, schrijft geen enkele wetsbepaling voor dat die inlichting alleen kan voortvloeien uit de dagvaarding of uit de beschikking tot verwijzing; die inlichting kan ook gevonden worden aan de hand van stukken uit het strafdossier, waarvan de belanghebbende heeft kunnen kennis nemen en waarover hij voor de bodemrechter zijn recht van verdediging vrij heeft kunnen uitoefenen (Cass. 28 juni 1994, A.C. 1994, nr. 335; 23 mei 2001, A.C. 2001, nr. 306);
- het ontbreken van de hoedanigheid waarin de gedaagde wordt opgeroepen om te verschijnen, als dat element essentieel is of een wettelijk bestanddeel van het misdrijf uitmaakt of als is aangetoond dat door die onregelmatigheid het recht van verdediging is miskend (Cass. 19 juni 1990, A.C. 1989-90, nr. 609; Cass. 13 oktober 1998, A.C. 1998, nr. 443; Cass. 23 mei 2001, A.C. 2001, nr. 306; Cass. 12 november 2002, met conclusie van advocaat-generaal De Swaef, P.01.0962.N, N.j.W. 2003, 130);
- wanneer de omschrijving van het feit in de verwijzing of in de dagvaarding wel bepaald, maar niet voldoende precies is, moet aan de beklaagde, met het oog op zijn recht van verdediging, van de precisering ervan kennis worden gegeven en moet de rechter hem tevens de mogelijkheid geven zich hierop te verdedigen, desnoods door de zaak uit te stellen. Zowel het openbaar ministerie, de burgerlijke partij als de rechter kunnen deze kennisgeving verrichten en deze precisering kan zelfs voor het eerst in hoger beroep geschieden (Cass. 28 juni 1994, A.C. 1994, nr. 335; Cass. 31 oktober 2000, A.C. 2000, nr. 589);
- op de voorziening die de Procureur-generaal instelt met toepassing van artikel 441 van het Wetboek van Strafvordering, vernietigt het Hof zonder verwijzing het vonnis dat het recht van verdediging van de beklaagde miskent door hem bij verstek te veroordelen, wanneer de dagvaarding om voor het strafgerecht te verschijnen bij vergissing is betekend aan een andere persoon dan de beklaagde, en laatstgenoemde pas na de datum van de terechtzitting van die dagvaarding kennis heeft genomen (Cass. 15 november 2000, A.C. 2000, nr. 626).
Het recht van verdediging wordt miskend door de veroordelende beslissing die de datum van de ten laste gelegde feiten wijzigt, zonder dat de beklaagde daarvan werd verwittigd, terwijl die datum één van de punten was van het door hem voorgedragen verweer, waarin hij zich beriep op de verjaring van de strafvordering (Cass. 10 april 1991, A.C. 1990-91, nr. 419;
De rechter kan de beklaagde alleen dan veroordelen wegens een ander misdrijf dan dat waarvoor hij werd vervolgd, als hij vaststelt, ofwel dat het aldus in aanmerking genomen feit hetzelfde is als dat waarop de vervolging gegrond was, of daarin begrepen was, en dat de beklaagde werd verzocht verweer te voeren tegen de nieuwe kwalificatie, ofwel dat de beklaagde vrijwillig verschenen was wegens het afzonderlijk tegen hem in aanmerking genomen feit of hiervoor werd gedagvaard (Cass. 21 januari 1992, A.C. 1991-92, nr. 263).
Wanneer een persoon wordt vervolgd wegens deelneming aan een in het Strafwetboek omschreven misdaad of wanbedrijf volgens een van de bij het tweede of derde lid van artikel 66 van hetzelfde wetboek bepaalde wijzen, mag de rechter hem niet veroordelen wegens rechtstreekse uitlokking van die misdaad of dat wanbedrijf, indien zij van de wijziging van de kwalificatie niet werd verwittigd en zij zich ten aanzien van de nieuwe kwalificatie niet heeft verdedigd (Cass. 26 oktober 1993, A.C. 1993, nr. 432).
Het is evenwel niet vereist dat de beklaagde op de hoogte werd gebracht van de heromschrijving van het hem ten laste gelegde feit, indien blijkt dat hij zich daarop werkelijk heeft verdedigd (Cass. 8 februari 1994, A.C.
1994, nr. 72; Cass. 1 februari 1995, A.C. 1995, nr. 62; Cass. 31 mei 1995, A.C. 1995, nr. 268; Cass. 1 oktober 1997, A.C. 1997, nr. 379; Cass. 14 januari 1998, A.C. 1998, nr. 24).
Zo het recht van verdediging vereist dat een beklaagde voldoende ingelicht wordt over hetgeen hem ten laste wordt gelegd, schrijft geen bepaling voor dat zulks uitsluitend kan geschieden door een beschikking tot verwijzing of een dagvaarding; zulks kan nog door middel van de stukken van het strafdossier waarvan hij kennis kan nemen en waarover hij vrij zijn verweer kan voordragen voor de rechter, of door middel van de vordering ter zitting van het openbaar ministerie of een uitnodiging van de rechter om zich nopens een herkwalificatiete verdedigen, mits die de feiten betreffen die aan de beschikking of de dagvaarding ten gronde liggen (Cass. 28 juni 1994, A.C. 1994, nr. 335).
In strafzaken mag de rechter een burgerlijke rechtsvordering niet afwijzen op een ambtshalve aangevoerde grond die niet van openbare orde is en waarover de partijen geen betwisting hadden, maar hij kan, zonder miskenning van het recht van verdediging, ambtshalve de door de partijen voorgedragen redenen aanvullen wanneer hij enkel steunt op regelmatig aan zijn beoordeling overgelegde feiten of stukken en hij het voorwerp noch de oorzaak van de vordering wijzigt (Cass. 30 mei 1995, A.C. 1995, nr. 263).
De rechter kan de door de partijen voorgedragen middelen ambtshalve aanvullen met een regelmatig in de debatten gebracht stuk waarvan een partij en haar raadsman gebruik maken;
door uit dat stuk het bestaan van een feitelijk gegeven af te leiden, ofschoon geen van de partijen dat heeft gedaan, miskent de rechter noch het beginsel van de rechtspleging op tegenspraak, noch het algemeen beginsel van het recht van de verdediging (Cass. 23 oktober 1996, A.C. 1996, nr. 398).
Het tegensprekelijk karakter van de rechtspleging voor het hof van assisen, alsmede het recht op een eerlijk proces en het recht van verdediging worden in principe geëerbiedigd wanneer aan de beschuldigde mogelijkheden gegeven worden om zich tijdens het gerechtelijk onderzoek te verdedigen en anonieme getuigen te laten verhoren tijdens de terechtzittingen van het hof van assisen (Cass. 15 juli 1997, A.C. 1997, nr. 314; zie supra: de anonieme
getuige).
De beslissing waarbij de beklaagde naar de correctionele rechtbank verwezen wordt zonder hem op de terechtzitting te hebben opgeroepen om aldaar gehoord te worden, miskent het algemeen beginsel van het recht van verdediging (Cass. 24 februari 1999, A.C. 1999, nr. 115;
zie evenwel: Cass. 26 maart 2003, P.03.0208.F).
De omschrijving kan alleen op regelmatige wijze worden gewijzigd als er aan twee voorwaarden wordt voldaan, nl. als de door de rechter in aanmerking genomen feiten dezelfde feiten zijn als die waarop de vervolging gegrond is en als de beklaagde de gelegenheid heeft gekregen verweer te voeren tegen de nieuwe omschrijving; dit is het geval wanneer de burgerlijke partij een conclusie heeft neergelegd, waarin zij een dergelijke wijziging van de tenlastelegging heeft gevorderd, en de beklaagde over de nodige tijd heeft beschikt om zijn verdediging voor te dragen .
De eerbiediging van het recht van verdediging en inzonderheid de regel van het contradictoire debat in verband met nieuwe stukken die bij het dossier zijn gevoegd, wordt gewaarborgd door de kennisgeving aan de verdachte en zijn raadsman dat het dossier vóór de terechtzitting ter inzage te hunner beschikking staat, zonder dat van het bestaan van nieuwe stukken speciaal melding moet worden gemaakt (Cass. 13 juli 1999, A.C. 1999, nr. 415).
bron: Rede uitgesproken door de Heer Jean du Jardin, Procureurgeneraal bij het Hof van Cassatie, op de plechtige zitting van 1 september 2003: Het recht van verdediging in de rechtspraak van het Hof van Cassatie (1990-2003)