Door de invoering van het nieuwe boek 6 BW dient bij de bespreking van de aansprakelijkheid voor zaken een onderscheid gemaakt tussen de schadegevallen die zich voordoen voorafgaand 1 januari 2025 en deze vanaf 1 januari 2025.
Deze uiteenzetting valt derhalve uiteen in 2 delen:
A. Aansprakelijkheid voor zaken voor feiten voorafgaand aan 1 januari 2025 en B. Aansprakelijkheid voor zaken voor feiten vanaf 1 januari 2025
A. Aansprakelijkheid voor zaken voor feiten voorafgaand aan 1 januari 2025
Wanneer een zaak een gebrek vertoont is de eigenaar, de houder of de bewaarder van deze zaak aansprakelijk voor de schade hierdoor veroorzaakt aan derden.
Op grond van art. 1384, eerste lid BW is men aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door zaken die men onder zijn bewaring heeft. Om iemand op grond van deze bepaling te veroordelen, moet vaststaan dat hij de bewaarder is van de zaak, dat die zaak gebrekkig is en dat door dit gebrek schade aan een derde is veroorzaakt.
De oorsprong van het gebrek speelt geen rol en evenmin is van belang of het gebrek bestendig dan wel van voorbijgaande aard is.
Een zaak is gebrekkig als zij een abnormaal kenmerk vertoont, dus een kenmerk dat haar ongeschikt maakt voor normaal gebruik volgens haar bestemming, en dat van aard is in bepaalde omstandigheden aan derden schade te berokkenen.
Het is niet vereist dat het gebrek intrinsiek is aan de zaak .
Het abnormaal kenmerk van de zaak kan slechts worden beoordeeld door een vergelijking te maken met zaken van dezelfde soort en hetzelfde type om uit te maken aan welke vereisten van de zaak het slachtoffer zich normaal mocht verwachten (zie ook: Cass. 25 april 2005, Arr.Cass. 2005, 928; Cass. 11 maart 2010, RGAR 2011, nr. 14703).
Noch het schadegeval noch de abnormale gedraging van de zaak volstaan op zich voor het bewijs dat de zaak door een gebrek was aangetast. Het slachtoffer moet dus meer doen dan enkel het bewijs leveren van de door de zaak veroorzaakte schade of van haar abnormale gedraging. Aldus kan uit het omvallen van een boom niet zomaar worden afgeleid dat de boom behept was met een abnormaal kenmerk. Het omvallen van een boom is immers een gedraging van de boom, geen kenmerk ervan.
Uit de abnormale gedraging van een zaak kan eventueel wel het bewijs van een abnormaal kenmerk worden afgeleid, wanneer elke andere oorzaak voor de abnormale gedraging is uitgesloten. Er moet dus bewezen worden dat de schade enkel te verklaren valt door een gebrek in de zaak, bij uitsluiting van overmacht, vreemde oorzaak of daad van een derde of van het slachtoffer (zie ook: Cass. 11 september 2008, AR C.07.0200.F, Arr.Cass. 2008, 1917).
Als het slachtoffer bewijst dat de geleden schade het gevolg is van een gebrek in de zaak, kan de aangesprokene zich niet bevrijden van zijn vermoede aansprakelijkheid door aan te tonen dat hij geen fout heeft begaan. Het betreft immers een vermoeden iuris et de iure, dat enkel kan gekeerd worden als de bewaarder van de zaak het bewijs levert dat de schade niet te wijten is aan het gebrek in de zaak, maar veroorzaakt werd door een vreemde oorzaak: toeval, overmacht, daad van een derde of van het slachtoffer zelf(.
De rechter moet nagaan of het kenmerk van de zaak, waarvan het slachtoffer beweert dat het een gebrek is dat hem schade berokkent, een abnormale, dan wel een normale gesteldheid is van de zaak. In dit laatste geval kan er van een gebrek geen sprake zijn.
De rechter die moet oordelen over de vraag of een zaak gebrekkig is, zal de kwestieuze zaak dan ook impliciet of expliciet vergelijken met haar model. Het gebrek bestaat dan precies uit het verschil tussen de kwestieuze zaak en haar model. Dat model mag evenwel niet volgens al te strikte criteria bepaald worden. Het model, het referentiepunt waarmee men de beweerd gebrekkige zaak dient te vergelijken, is dus geen perfecte zaak, aangezien de perfectie niet van deze wereld is. Het volstaat dat het model beantwoordt aan de eisen die men er redelijkerwijze mag van verwachten.
Het criterium dat de actuele rechtspraak hanteert om tot het bestaan van een gebrek te besluiten is de vraag of het wegdek, de stoep enz ... nog beantwoordt aan zijn normale veilige structuur. Artikel 1384 B.W. vereist niet dat het gebrek de zaak ongeschikt maakt voor het gebruik waartoe ze bestemd is. Het volstaat dat zij een abnormaal kenmerk vertoont waardoor zij in bepaalde omstandigheden schade kan veroorzaken
De bewaker van een gebrekkige zaak is op grond van art. 1384,1° lid oud B.W.6.16 (nieuw) BW aansprakelijk zodra bewezen is dat de schade zich niet zou hebben voorgedaan zonder het gebrek van de zaak. Hij blijft aansprakelijk ook wanneer het gebrek ontstaan is buiten zijn toedoen of zonder dat hij het kon kennen.
Het is niet vereist dat het gebrek intrinsiek is aan de zaak of er een blijvend element van uitmaakt dat inherent is aan de zaak.
Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid ex art. 1384 B.W.oud B.W.6.16 (nieuw) BW is ook de oorsprong van het gebrek irrelevant.
De bewaarder van de zaak kan aan zijn aansprakelijkheid dan ook niet ontkomen door te bewijzen dat het gebrek een vreemde oorzaak heeft Hij kan enkel ontkomen aan haar aansprakelijkheid door te bewijzen dat de schade een vreemde oorzaak heeft.
Als de benadeelde bewijst dat de geleden schade het gevolg is van een gebrek in de zaak, kan de aangesprokene zich niet bevrijden van zijn vermoede aansprakelijkheid door aan te tonen dat hij geen fout heeft begaan. Het betreft immers een vermoeden iuris et de iure, dat enkel kan gekeerd worden als de bewaarder van de zaak het bewijs levert dat de schade niet te wijten is aan het gebrek in de zaak, maar veroorzaakt werd door een vreemde oorzaak: toeval, overmacht, daad van een derde of van het slachtoffer zelf.
Ook het feit dat het gebrek zichtbaar was doet geen afbreuk aan de aansprakelijkheid op zich van de bewaarder van de gebrekkige zaak.
Ook de eventuele kennis die het slachtoffer had kunnen hebben van de toestand komt niet in aanmerking.
De voorkennis van het slachtoffer sluit de aansprakelijkheid van de bewaarder niet uit
Dat alles sluit evenwel niet uit dat ook de aansprakelijkheid van de schadelijder kan betrokken zijn, bvb. als het gebrek zichtbaar was of als hij zelf een fout heeft gemaakt die in causaal verband staat tot het ongeval en de schade.
Het criterium dat de actuele rechtspraak hanteert om te besluiten tot het bestaan van een gebrek, is de vraag of de zaak nog beantwoordt aan zijn normale veilige structuur.
Het begrip «gebrek» heeft meerdere betekenissen. Naast het fysiek gebrek (bvb. een boom is rot of een paal van een verkeersbord is aangetast door metaalmoeheid) wordt een zaak ook gebrekkig als ze niet beantwoordt aan de normaal gestelde maatschappelijke verwachtingen (bvb. een steen op de weg of een druif op de vloer van een warenhuis).
Naast de buitencontractuele aansprakelijkheid voor zaken die geldt in afwezigheid van enige overeenkomst tussen schadeverwekker en schadelijder is er ook de contractuele aansprakelijkheid voor zaken, dit is de zogenaamde toerekenbaarheid van het gebruik van gebrekkige hulpgoederen zoals bepaald in art. 5.230 (nieuw) BW: zie www.elfri.be - Artikel - Contractuele aansprakelijkheid voor zaken
B. Aansprakelijkheid voor zaken voor feiten vanaf 1 januari 2025
Uittreksel uit het (nieuw) BW
“Art. 6.16
Aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken
De bewaarder van een zaak is foutloos aansprakelijk voor de schade veroorzaakt door een gebrek van die zaak.
De bewaarder is de persoon die de niet-ondergeschikte macht van leiding en controle heeft over de zaak. De eigenaar wordt vermoed bewaarder van de zaak te zijn, tenzij hij bewijst dat de bewaring bij een ander berust.
Een zaak is gebrekkig wanneer zij door een van haar kenmerken niet de veiligheid biedt die men gerechtigd is te verwachten in de gegeven omstandigheden.”
De regeling van art. artikel 1384, eerste lid, oud Burgerlijk Wetboek werd dus in grote lijnen behouden in artikel 6.16 van het nieuw BW, weliswaar met enkele wijzigingen om betwistingen over de interpretatie van bepaalde begrippen zoveel mogelijk te voorkomen.
De bepaling van art. 6.16 (nieuw) BW legt een foutloze aansprakelijkheid op de bewaarder voor de door een gebrekkige zaak veroorzaakte schade. Zoals dit ook het geval is volgens het oud BW, ontkomt deze enkel aan aansprakelijkheid door aan te tonen dat de voorwaarden voor de aansprakelijkheid niet vervuld zijn.
Een beroep op de gronden van uitsluiting van aansprakelijkheid vermeld in de artikelen 6.7 (overmacht) en 6.8 (nieuw) BW (dwaling, dwang, noodtoestand, bevel overheid, wettige zelfverdediging, toestemming benadeelde) is hier niet relevant.
Het begrip “zaak” heeft een ruime draagwijdte en dus een ruim toepassingsgebied. Het slaat zowel op roerende als op onroerende goederen, zoals gebouwen, zowel op zaken uit hun aard als op zaken die door de mens gemaakt zijn.
Zoals onder het oud BW is vereist dat het om materiële zaken gaat. Gelet op het ruime toepassingsgebied van artikel 6.16 (nieuw) BW is een afzonderlijke bepaling over schade als gevolg van een instorting van een gebouw (artikel 1386 oud Burgerlijk Wetboek) niet meer nodig (zie infra).
Onder artikel 1384, eerste lid, oud Burgerlijk Wetboek wordt het gebrek van de zaak doorgaans omschreven als elk abnormaal kenmerk van de zaak dat van aard is om aan derden schade te veroorzaken (Cass. 10 oktober 1996, Arr.Cass. 1996, 909).
Aangezien deze definitie heeft onder de gelding van het oud BW tot veel betwistingen aanleiding gegeven, onder meer over het begrip “abnormaal” en over de vraag of een gebrek “de structuur van de zaak moet aantasten”, of noodzakelijkerwijze “intrinsiek”, “onafscheidelijk verbonden”, of “inherent” aan de zaak moest of mocht zijn.
Het artikel 6.16 (nieuw) BW behoudt de vereiste dat het gebrek een kenmerk van de zaak moet uitmaken. Dit impliceert dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het gebrek en het foutieve gebruik van een zaak die op zich deugdelijk is, de abnormale plaats of het abnormale gedrag van de zaak. Zo maakt het feit dat de zaak zich op een abnormale plaats bevindt haar niet op zich gebrekkig. Zo ook kan, wanneer een zaak brandt, stuk gaat, breekt of ontploft, hieruit niet automatisch worden afgeleid dat de zaak door een gebrek is aangetast
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Cassatie geldend onder het oude BW moet de benadeelde bewijzen dat er een causaal verband is tussen het gebrek en de schade. Dit bewijs kan worden geleverd door aan te tonen dat de schade niet zou ontstaan zijn zonder het gebrek of dat er geen andere redelijke verklaring voor de schade is dan een gebrek van de zaak.
Het abnormaal gedrag van de zaak kan een aanwijzing zijn van het bestaan van een gebrek, maar maakt het gebrek niet uit.
Daarentegen wordt het begrip abnormaal kenmerk vervangen door een verwijzing naar de legitieme veiligheidsverwachtingen. Een zaak is gebrekkig wanneer zij niet de veiligheid biedt die men redelijkerwijze kan verwachten, rekening houdend met de omstandigheden. Een deel van de rechtspraak verwijst nu reeds naar het veiligheidscriterium als gebreksbegrip in artikel 1384, lid 1, oud Burgerlijk Wetboek.
De definitie van het gebrek stemt dan overeen met de gebreksdefinitie in de Wet Productenaansprakelijkheid (artikel 6.54 van het voor[1]stel). Dit bevordert een uniforme interpretatie van beide definities. Bovendien blijkt uit de rechtspraak over de Wet Productenaansprakelijkheid dat deze gebreksdefinitie tot weinig problemen aanleiding geeft. De aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door een gebrekkige zaak wordt op de bewaarder gelegd, net zoals in het huidige recht.
De bewaarder is de persoon die, op het moment van het schadeverwekkend feit, voor eigen rekening de macht van leiding en controle heeft over de zaak. De vraag wie het feitelijk meesterschap heeft over de zaak, is dus bepalend.
Het is omdat de bewaarder een zekere macht heeft over de zaak, dat hij aansprakelijk is wanneer de zaak gebrekkig is en schade veroorzaakt. Met deze definitie wordt aansluiting gezocht bij de rechtspraak van het Hof van Cassatie geldend onder het oud BW (zie bijvoorbeeld Cass. 24 januari 1991, Arr. Cass. 1991-92, 562).
Het is mogelijk dat verschillende personen tegelijk de bewaring van een zaak waarnemen. Om de vele betwistingen over de vraag wie de bewaarder is van de gebrekkige zaak zoveel mogelijk te vermijden, wordt een wettelijk en weerlegbaar vermoeden ingesteld dat de eigenaar geacht wordt de bewaarder te zijn en het feitelijk meesterschap te bezitten over de zaak.
Dit vermoeden dat de bewijslast van de benadeelde zou moeten verlichten, bestaat onder het oude BW niet formeel. Maar dit vermoeden spoort wel met verschillende vonnissen en arresten en met wat in de rechtsleer onder de gelding van het oude BW leefde (zie bijvoorbeeld J.-L. FAGNART, La responsabilité du fait des choses, Mechelen, Kluwer, 2017, 65).
De eigenaar zal in principe moeten aantonen dat hij het feitelijk meesterschap aan een derde heeft overgedragen om aan zijn aansprakelijkheid te ontsnappen. Vanzelfsprekend kan ook een andere persoon, bijvoorbeeld de benadeelde, trachten aan te tonen dat het meesterschap over de zaak aan een derde werd overgedragen.
Indien dit wordt bewezen, is de persoon naar wie de bewaring werd overgedragen aansprakelijk voor de door de gebrekkige zaak veroorzaakte schade. De eigenaar van een zaak weet dat hij eigenaar is en kan zich ook eenvoudig verzekeren tegen dit aansprakelijkheidsrisico.
Opheffing van de regel vervat in artikel 1386 van het oud Burgerlijk Wetboek
Met artikel 1386 hebben de opstellers van het oud Burgerlijk Wetboek een aansprakelijkheidsregel ingevoerd voor een risico dat belangrijk was in het begin van de negentiende eeuw: het instorten van gebouwen door een gebrek aan stabiliteit ingevolge constructiefouten of gebrek aan onderhoud.
Meer recente schadegevallen met gebouwen in ons land zijn echter vooral het gevolg van andere oorzaken, waaronder brand en ontploffing, onder meer ingevolge gaslekken. De wet van 30 juli 1979 op brand en ontploffing in voor het publiek toegankelijke inrichtingen voorziet overigens een bijzondere aansprakelijkheidsregel voor deze laatste risico’s maar is, zoals zijn titel aangeeft, niet van toepassing op private gebouwen.
Artikel 1386 oud Burgerlijk Wetboek kwam tot stand honderd jaar vooraleer de aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken door de rechtspraak werd ontwikkeld op basis van artikel 1384, eerste lid, van het oud Burgerlijk Wetboek.
Het was derhalve aangewezen om bij de herziening van het aansprakelijkheidsrecht een regel in te voeren die ook van toepassing is op de actuele risico’s die gebouwen opleveren. Dit gebeurde met het nieuwe boek 6 van het BW door de aansprakelijkheid voor gebrekkige zaken ook van toepassing te maken op gebouwen en door de bijzondere regel die nu vervat is in artikel 1386 van het oud Burgerlijk Wetboek op te heffen.
Het opheffen van de regel van artikel 1386 oud BW is overigens gunstig voor de benadeelde.
Deze zal niet langer het bewijs moeten leveren dat er een instorting was en dat deze het gevolg was van een gebrek aan onderhoud of een gebrek in de bouw. Hij kan volstaan met het bewijs van een gebrek van het gebouw.
Volgens de huidige interpretatie van artikel 1386 oud BW heeft de benadeelde geen enkel verhaal wanneer de instorting niet het gevolg is van een gebrek aan onderhoud of een gebrek in de bouw, maar van een andere oorzaak.
Artikel 1386 oud BW wordt door het Hof van Cassatie immers beschouwd als een lex specialis, zodat hij zich ook niet op grond van artikel 1384, eerste lid, van het oud Burgerlijk Wetboek kan keren tegen de bewaarder van het gebouw (Cass. 28 november 2016, AR C.15.05.21.F).
Het valt overigens niet te vrezen dat de wijziging stelselmatig zou leiden tot een overdracht van aansprakelijkheid van de eigenaar naar de huurder (in de hoedanigheid van bewaarder). Het is weinig waarschijnlijk dat de huurder als bewaarder van het gebouw zou worden beschouwd, bijvoorbeeld wanneer dit instort omdat het verouderd is. Waar artikel 1386 van het oud Burgerlijk Wetboek een instorting vereist van het gehele gebouw of van een deel ervan, zal de eigenaar meestal als bewaarder ervan worden beschouwd.
Dit is bij toepassing van het nieuwe boek 6 BW het, des te meer nu de eigenaar op grond van artikel 6.16, tweede lid, vermoed wordt bewaarder van de zaak te zijn, tenzij hij het bewijs levert dat de bewaring bij een ander berust.