De wet bepaalt, indien niet blijkt dat de beklaagde kennis heeft gekregen van de betekening, dat wat betreft de burgerrechtelijke veroordelingen verzet kan worden aangetekend tot de tenuitvoerlegging van het vonnis (art. 187, tweede lid, Sv.).
De oorspronkelijke tekst van art. 187, tweede lid, Sv. werd vervangen bij art. 1 van de wet van 9 maart 1908 in de huidige tekst.
Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 9 maart 1908 blijkt dat de wetgever het verzet op burgerrechtelijk gebied heeft willen aanpassen aan de regeling vervat in art. 158 en 159 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging.
Art. 159 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging bepaalde uitdrukkelijk wanneer een vonnis werd geacht te zijn ten uitvoer gelegd, zodat er een einde kwam aan de mogelijkheid van verzet (cf. art. 158), namelijk wanneer de in beslag genomen roerende goederen verkocht waren.
Hoewel deze wetsbepaling werd opgeheven door de invoering van het Gerechtelijk Wetboek, blijven de erin aangegeven criteria gelden m.b.t. art. 187, tweede lid, Sv.
De wetsbepaling van art. 187, tweede lid, Sv. strekt ertoe te voorkomen dat de belangen van de burgerlijke partij in het ongewisse zou blijven tot het verstrijken van ofwel de buitengewone termijn van verzet ofwel van de verjaring van de straf, en is hierop gebaseerd dat de verzetdoende partij vanaf dat moment geen juridisch belang meer heeft.
Het is mogelijk dat de buitengewone termijn van verzet op burgerlijk gebied verstreken is op een ogenblik dat de buitengewone termijn op strafgebied nog verder loopt. Dit kan het geval zijn wanneer de burgerrechtelijke veroordeling ten uitvoer werd gelegd vooraleer de beklaagde kennis kreeg van de betekening.