Het principe van onpartijdigheid van de rechter is een algemeen rechtsbeginsel op grond waarvan het Hof van cassatie een vonnis of arrest kan verbreken of kan een grond uitmaken van wettige verdenking, grondslag van een wraking .Het principe van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter wordt gewaarborgd door artikel 6.1 EVRM en artikel 14.1 IVBPR
Het recht op rechtsbedeling door een onpartijdige rechter is een essentieel rechtsbeginsel. Het instellen van een rechtsmiddel voor het Hof van Cassatie wegens partijdigheid van de rechter dient aldus onderscheiden te worden van de wraking van de rechter.
Het bestaan van een objectieve schijn of subjectieve (wettige verdenking) van partijdigheid van de rechter wordt vastgesteld volgens de regels van artikel 828 en volgende van het gerechtelijk wetboek. Hij die een wraking wil voordragen, moet dit doen voor de aanvang van de pleidooien tenzij de redenen van wraking later zijn ontstaan en, indien de zaak bij verzoekschrift is ingeleid, alvorens op het verzoekschrift een beschikking is gegeven.
Het criterium om de partijdigheid en afhankelijkheid van de rechter als middel van cassatie daarentegen wordt beoordeeld niet de perceptie door de publieke opinie maar de perceptie door de persoon die door de maatregelen van de rechter zelf wordt getroffen.
Uit de enkele inwilliging van een verzoek tot wraking van de rechter, volgt niet dat die rechter vóór het indienen van het verzoek tot wraking partijdig hebben gehandeld bij eerdere (onderzoeks)handelingen) en rechterlijke beslissingen (Cass 4 december 2018).
Het is van fundamenteel belang in een democratische rechtsstaat dat de hoven en rechtbanken het vertrouwen genieten van het publiek en van de procespartijen (EHRM, 26 februari 1993, Padovani t/ Italië, § 27). Daartoe vereist art. 6, eerste lid EVRM dat de rechtscolleges waarop die bepalingen van toepassing zijn, onpartijdig zijn (EHRM, Grote Kamer, 29 maart 2001, D.N. t/ Zwitserland, § 42).
Die onpartijdigheid dient op twee manieren te worden onderzocht. De subjectieve onpartijdigheid, die wordt vermoed tot het bewijs van het tegendeel, vereist dat de rechter in een zaak waarover hij dient te oordelen, niet vooringenomen is, noch vooroordelen heeft, en dat hij geen belang heeft bij de uitkomst ervan. De objectieve onpartijdigheid vereist dat er voldoende waarborgen zijn om ook een gerechtvaardigde vrees op die punten uit te sluiten (EHRM, 1 oktober 1982, Piersack t/ België, § 30; 16 december 2003, Grieves t/ Verenigd Koninkrijk, § 69).
B.11.2. Wat de objectieve onpartijdigheid betreft, moet worden nagegaan of er, los van het gedrag van de rechters, aantoonbare feiten bestaan die twijfel doen ontstaan over die onpartijdigheid. In dat opzicht kan zelfs een gewekte schijn van partijdigheid belangrijk zijn (EHRM, 6 juni 2000, Morel t/ Frankrijk, § 42).
Indien dient te worden onderzocht of een rechter in een concreet geval aanleiding heeft gegeven tot een dergelijke vrees, wordt het standpunt van de rechtzoekende in aanmerking genomen, maar speelt het geen doorslaggevende rol. Wat wel doorslaggevend is, is of de vrees van de betrokkene als objectief verantwoord kan worden beschouwd (EHRM, 21 december 2000, Wettstein t/ Zwitserland,§ 44).
Voor een modelakte van wraking klik hier