Tekst herzien op 27 augustus 2007
INLEIDING
In 2001 hebben de federale regering en de deelregeringen zich als doel gesteld om het aantal doden en zwaargewonden op onze wegen met 33% te verminderen tegen 2006 en met 50% tegen 2010.
Onaangepaste snelheid is één van de hoofdoorzaken van verkeersongevallen en van de ernst ervan. Er werd aldus beslist de controles te verhogen met het oog op een gedragswijziging bij de bestuurders, opdat zij zich aan de opgelegde snelheidsbeperkingen zouden houden.
Het doel is om, door middel van bemande en onbemande automatische camera’s, tegen 2009 40.000.000 voertuigen te controleren op de naleving van de maximaal toegelaten snelheid. Deze doelstelling belangt zowel de federale politie als de lokale politiediensten aan, die dan ook worden verzocht om deel te nemen aan deze gezamenlijke inspanning door hun doelstellingen vast te leggen in jaarlijkse zonale en federale veiligheidsplannen in overleg met de betrokken procureurs des Konings en het College van procureurs-generaal.
De toename van de controles, waarvan de geloofwaardigheid moet gewaarborgd worden, brengt een verhoging van het aantal vaststellingen met zich mee. Deze geloofwaardigheid hangt nauw samen met de capaciteit van de bestraffing van de misdrijven. Het is hiertoe noodzakelijk dat overleg wordt gepleegd tussen de procureurs des Konings, de bestuurlijke en de politionele overheid teneinde de meest doeltreffende controlemodaliteiten vast te leggen (politiële en andere interveniënten, aard van de controles, tijdstip, duur, frequentie, verkeersdichtheid en –debiet, plaats, aantal uren controle ter plaatse, aantal ingezette personen, aantal te controleren voertuigen, aantal ter beschikking gestelde bemande en onbemande automatisch werkende toestellen per eenheid en de werking ervan in uren uitgedrukt, zonale politiequota,…).
II. DOEL VAN DE RICHTLIJNEN Onderhavige omzendbrief definieert de marge die moet in acht genomen worden bij het vaststellen van een snelheidsovertreding en bij het bepalen van het gevolg dat dient gegeven te worden na een vaststelling.
De omzendbrief wil de opsporing
(1) en de vaststelling van snelheidsovertredingen – vooral door middel van bemande en onbemande camera’s – alsmede de richting die aan de opvolging ervan wordt gegeven, éénvormig maken.
De richtlijnen van deze omzendbrief doen geen afbreuk aan de beoordelingsbevoegdheid van de procureur des Konings die – overeenkomstig artikel 28quater van het Wetboek van strafvordering – oordeelt over de opportuniteit van de vervolging.
De magistraten van het openbaar ministerie dienen bijgevolg bij hun beslissingen rekening te houden met alle elementen van de zaak. Zij dienen in het bijzonder rekening te houden met de antecedenten van de overtreder en met het agressief of gevaarlijk karakter van zijn gedrag voor de veiligheid van de andere weggebruikers.
Wanneer de magistraten van het openbaar ministerie afwijken van de richtlijnen vervat in onderhavige omzendbrief, dienen zij in hun beslissing de bijzondere omstandigheden te vermelden die deze afwijking rechtvaardigen.
De richtlijnen van deze omzendbrief zijn zowel bestemd voor de parketten als voor de leden van de politiediensten.
A. Toe te passen wetgeving Deze materie wordt geregeld door :
- Het internationale verdrag inzake het wegverkeer, opgemaakt te Wenen op 8 november 1968 en goedgekeurd door de wet van 30 september 1988;
B. Beteugeling
1. Vaststelling In metrologie wordt een meettoestel geacht correct te meten indien het een afwijking vertoont die binnen de grenzen blijft van de maximaal toelaatbare fout ten opzichte van de nationale standaard. De wetgeving bepaalt de foutmarge. Als een apparaat binnen de foutmarge blijft, wordt de meting geacht correct te zijn. Aldus wordt de snelheid geacht correct gemeten te zijn als het meettoestel aan de voorwaarde voor modelgoedkeuring en ijking (artikel 7.2.3 van het K.B. van 11.10.1997) voldoet.
Omwille van het (gebrekkige) onderscheidingsvermogen van de meettoestellen met Dopplereffect betreft de marge, vermeld in artikel 7.2.5. van bijlage 1 van het K.B. van 11.10.1997, niet de correctheid van de meting zelf, maar wel een ingevoerde correctie, omdat het onmogelijk is het voorwerp (het voertuig zelf, de band of een ander onderdeel van het voertuig) te identificeren waarvan de snelheid wordt gemeten alsmede omdat de verschillende meettoestellen de weergegeven snelheid op verschillende wijzen berekenen.
Deze marge dient op strafrechtelijk gebied in het voordeel van de overtreder te zijn.
Om de sancties op de snelheidsovertredingen bedoeld in de wet betreffende de politie over het wegverkeer en de uitvoeringsbesluiten te bepalen, is het dus aangewezen de (weergegeven) gemeten snelheid te verminderen met een marge (van 6 km per uur voor (weergegeven) gemeten snelheden beneden of gelijk aan 100 kilometer per uur of van 6% voor gemeten snelheden boven 100 kilometer per uur).
In afwachting van meer performante vaststellingen van de overtredingen, wordt aanbevolen de snelheidsovertredingen vast te stellen zodra de gemeten snelheid, verminderd met die marge, de maximaal toegelaten snelheid overschrijdt.
Voor het bepalen van de richting die aan een vastgestelde snelheidsovertreding wordt gegeven, eens die vaststellingsdrempel is overschreden en voor het berekenen van het bedrag van de onmiddellijke inning of van de minnelijke schikking, wordt ook (enkel) rekening gehouden met de ruimste marge (
2).
Bij gecorrigeerde snelheden boven de 100 km/h echter wordt de overtreding slechts vastgesteld zodra de maximaal toegelaten snelheid met meer dan een volledige km/h wordt overschreden.
Voor de duidelijkheid wordt hierbij op
pagina 9 een tabel gevoegd waaruit blijkt vanaf welke snelheid een overtreding wordt vastgesteld, hoeveel de technische marge bedraagt en hoe hoog de met die toestellen gemeten snelheid mag zijn om nog een onmiddellijke inning van 50 euro te mogen heffen.
Maximum toegelaten snelheid |
Louter technische marge |
Gemeten snelheid vanaf dewelke het misdrijf wordt vastgesteld |
Louter technische marge |
Maximum gemeten snelheid die de toepassing van de onmiddellijke inning van 50 euro toestaat |
20 km/h |
6 km/h |
27 km/h |
6 km/h |
36 km/h |
30 km/h |
6 km/h |
37 km/h |
6 km/h |
46 km/h |
40 km/h |
6 km/h |
47 km/h |
6 km/h |
56 km/h |
50 km/h |
6 km/h |
57 km/h |
6 km/h |
66 km/h |
60 km/h |
6 km/h |
67 km/h |
6 km/h |
76 km/h |
70 km/h |
6 km/h |
77 km/h |
6 km/h |
86 km/h |
80 km/h |
6 km/h |
87 km/h |
6 km/h |
96 km/h |
90 km/h |
6 km/h |
97 km/h |
107 x 6 % = 6,42 km/h |
107 km/h |
100 km/h |
107 x 6 % = 6,42 km/h |
108 km/h |
118 x 6 % = 7,08 km/h |
118 km/h |
110 km/h |
118 x 6 % = 7,08 km/h |
119 km/h |
128 x 6 % = 7,68 km/h |
128 km/h |
120 km/h |
128 x 6 % = 7,68 km/h |
129 km/h |
139 x 6 % = 8,34 km/h |
139 km/h |
2 Onmiddellijke intrekking van het rijbewijs of van het als zodanig geldend bewijs De wet betreffende de politie over het wegverkeer (
art. 55,
55bis en
56) staat de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs of van het als zodanig geldend bewijs toe voor een termijn van 15 dagen, als de toegelaten maximumsnelheid
- met meer dan 20 kilometer per uur overschreden wordt binnen een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf;
- met meer dan 30 kilometer per uur overschreden wordt op de andere wegen.
Deze termijn kan worden verlengd en deze verlenging kan worden hernieuwd.
3. Strafbepalingen
Het overschrijden van de maximaal toegelaten snelheid wordt gesanctioneerd overeenkomstig de artikelen
29 §§ 3 en 4,
38 §1.3°bis en §5,
41,
55,
55bis,
56,
62,
65,
67bis,
67ter en
68 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en de artikelen 137 tot 177 en 195 van het Wetboek van strafvordering.
Voor alle snelheidsovertredingen geldt een zelfde minimum- en maximumgeldboete (10 tot 500 euro) (
artikel 29 §3, 1ste zin van de wet betreffende de politie over het wegverkeer).
De wetgever wil dat de rechter rekening houdt met het aantal kilometer per uur waarmee de toegelaten maximumsnelheid wordt overschreden (
artikel 29 §3, 2de zin van de wet betreffende de politie over het wegverkeer).
De minister van Mobiliteit verduidelijkte in de Kamercommissie dat “de bepalingen van het Wetboek van strafvordering van toepassing zijn en de rechter thans reeds met al deze verschillende elementen” zoals de persoonlijkheid van de beklaagde, de plaats waarop en de omstandigheden waarin een inbreuk is gepleegd, “rekening kan houden” (Parl. St., Kamer, DOC 51, 1428/10, pagina 50 en 52).
Een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig is alleen mogelijk als de toegelaten maximumsnelheid
- met meer dan 20 kilometer per uur en hoogstens 30 kilometer per uur wordt overschreden binnen een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf (artikel 38 §1.3°bis van de wet betreffende de politie over het wegverkeer);
- met meer dan 30 kilometer per uur en hoogstens 40 kilometer per uur overschreden wordt op de andere wegen (artikel 38 §1bis van de wet betreffende de politie over het wegverkeer).
De vervallen belopen ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar.
Wanneer het verval wordt uitgesproken, vermeldt het vonnis nauwkeurig, maar op een wijze die beknopt mag zijn, waarom deze straf wordt gekozen. Het rechtvaardigt bovendien de duur ervan (artikel 163, 2de lid Wetboek van strafvordering).
Het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig is in principe verplicht voor het overschrijden van de toegelaten maximumsnelheid
- met meer dan 30 kilometer per uur binnen een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf;
- met meer dan 40 kilometer per uur op de andere wegen.
De vervallen belopen ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar.
Wanneer de rechter het verval van het recht tot sturen niet uitspreekt, motiveert hij deze beslissing (
artikel 29 §3 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer).
Ingevolge
artikel 38 §5 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer moet de rechter het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken en het herstel van het recht tot sturen minstens afhankelijk maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen indien hij veroordeelt wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot een verval van het recht tot sturen kan leiden en de schuldige sinds minder dan twee jaar houder is van het rijbewijs B.
De wet voorziet twee uitzonderingen die echter geen betrekking hebben op snelheidsovertredingen.
Voor bestuurders die sinds minder dan twee jaar houder zijn van het rijbewijs B is aldus een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig verplicht (en het herstel ervan afhankelijk van het slagen voor een theoretisch of een praktisch examen) als de toegelaten maximumsnelheid
- met meer dan 20 kilometer per uur en hoogstens 30 kilometer per uur wordt overschreden binnen een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf,
- met meer dan 30 kilometer per uur en hoogstens 40 kilometer per uur overschreden wordt op de andere wegen.
Daarbij moeten ook de artikelen
29 §4 en
41 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en de artikelen 163, 176 en 195 van het Wetboek van strafvordering in acht genomen worden, waarover meer uitleg gegeven wordt in bijlage 2.
4. Onmiddellijke inning
a) Algemeen Overeenkomstig
artikel 3.2° van het koninklijk besluit van 22 december 2003 betreffende de inning en de consignatie van een som bij de vaststelling van de overtredingen van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en zijn uitvoeringsbesluiten, zoals vervangen door
artikel 1 van het koninklijk besluit van 30 september 2005, kan het overschrijden van de toegelaten maximumsnelheid, bepaald in de reglementen uitgevaardigd op grond van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, per overtreding aanleiding geven tot de inning van de volgende sommen:
- voor de eerste 10 kilometer per uur boven de toegelaten maximumsnelheid bedraagt de som 50 euro;
- binnen de bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, woonerf en erf wordt boven de 10 km/h boven de toegelaten maximumsnelheid de som van 50 euro telkens met 10 euro vermeerderd voor elke bijkomende kilometer per uur waarmee de toegelaten maximumsnelheid wordt overschreden;
- in alle andere gevallen wordt boven de eerste 10 kilometer per uur boven de toegelaten maximumsnelheid de som van 50 euro telkens met 5 euro vermeerderd voor elke bijkomende kilometer per uur waarmee de toegelaten maximumsnelheid wordt overschreden.
b) Uitzonderingen 1. indien het feit schade aan derden heeft veroorzaakt (
3);
2. [...] (
4);
3. indien de overtreder één van de personen is bedoeld in de artikelen 479 en 483 van het Wetboek van strafvordering (
5) (voorrecht van rechtsmacht);
4. indien de overtreder minder dan 18 jaar oud is (
6);
5. indien één der overtredingen die bij dezelfde gelegenheid worden vastgesteld geen aanleiding kan geven tot een onmiddellijke inning (
7);
6. indien de overtreder een immuniteit van jurisdictie geniet, zoals de Koning, diplomatieke agenten en ambtenaren met een internationaal statuut;
7. indien de verdachte een woonplaats of een vaste verblijfplaats in België heeft (
8),
- wanneer een snelheidsbeperking met meer dan 30 kilometer per uur overschreden wordt binnen een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, woonerf en erf;
- wanneer een snelheidsbeperking met meer dan 40 kilometer per uur wordt overschreden (op de andere wegen);
- wanneer die overtreding tegelijkertijd met een overtreding van de derde of vierde graad vastgesteld wordt;
- wanneer de totale som van de inning meer zou bedragen dan 300 euro. De overtreding van artikel 34 §1 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer wordt niet in aanmerking genomen voor de berekening van voornoemde maximumsom.
Ook zal er geen onmiddellijke inning worden voorgesteld als de toegelaten maximumsnelheid
- met meer dan 20 kilometer per uur en hoogstens 30 kilometer per uur wordt overschreden binnen een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf,
- met meer dan 30 kilometer per uur en hoogstens 40 kilometer per uur overschreden wordt op de andere wegen,
en:
a) het motorvoertuig onderschept werd en bij identificatie blijkt dat de bestuurder minder dan twee jaar houder is van een rijbewijs B,
b) het motorvoertuig niet onderschept werd en de bestuurder ervan aldus niet geïdentificeerd werd bij de vaststelling van de snelheidsovertreding, die begaan is met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een natuurlijke persoon die minder dan twee jaar houder is van een rijbewijs B, omdat hij vermoed wordt die overtreding begaan te hebben ingevolge
artikel 67bis WPW,
c) het motorvoertuig niet onderschept werd en de bestuurder ervan aldus niet geïdentificeerd werd bij de vaststelling van de snelheidsovertreding, die begaan is met een motorvoertuig, ingeschreven p naam van een leasingmaatschappij en waarvan die maatschappij als identiteit van de bestuurder of van de persoon die het voertuig onder zich had op het ogenblik van de feiten een persoon mededeelde die minder dan twee jaar houder is van het rijbewijs B (
artikel 67ter WPW),
d) de vermoedelijke bestuurder overeenkomstig
artikel 67bis WPW of de bestuurder of houder wiens identiteit medegedeeld werd overeenkomstig
artikel 67ter WPW een persoon blijkt te zijn die op het ogenblik van de feiten minder dan twee jaar houder was van een rijbewijs B.
c) Beperkingen bij samenloop van overtredingen wanneer de dader geen woonplaats of vaste verblijfplaats in België heeft
Artikel 5 van voormeld koninklijk besluit bepaalt:
“Indien de overtreder geen woonplaats of vaste verblijfplaats in België heeft en meerdere overtredingen bij dezelfde gelegenheid te zijnen laste zijn vastgesteld, mag de geïnde som niet meer bedragen dan 750 euro”.
De overtreding van artikel 34 §1 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer (lichtste strafbare alcoholintoxicatie) wordt niet in aanmerking genomen voor de berekening van voornoemde maximumsommen.
IV. RICHTLIJNEN VOOR DE POLITIEDIENSTEN
A. Vaststellingen en andere erop betrekking hebbende bepalingen
1. Vaststellingen
a. Principe
Als criterium geldt dat de inbreuk vastgesteld wordt zodra de gemeten snelheid, verminderd met de marge, met name een afwijking met 6 km/u voor snelheden beneden of gelijk aan 100 km/u, of 6% voor snelheden boven de 100 km/u, de maximum toegelaten snelheid overschrijdt.
b. Tabel met de snelheden vanaf dewelke het misdrijf dient te worden vastgesteld De overschrijding van de maximaal toegelaten snelheid wordt vastgesteld overeenkomstig de tabel weergegeven onder
rubriek III.B.1.
De procureur des Konings en de politiediensten beschikken over de mogelijkheid de werklast, (tijdelijk) veroorzaakt door het toepassen van het principe tot vaststelling van de snelheidsovertredingen sub IV.A.1.a., na een onderling overleg te beperken door afspraken te maken inzake het aantal controles of vaststellingen, gebaseerd op de capaciteit van hun respectieve diensten.
2. Andere bepalingen
Teneinde te kunnen antwoorden op de betwistingen van de overtreders, moeten volgende principes in aanmerking worden genomen:
- Technische vaststellingen
Bij controles zullen de politiediensten erop toezien dat enkel gebruik wordt gemaakt van goedgekeurd en geldig geijkt materiaal, zoals bepaald in het koninklijk besluit van 11 oktober 1997 betreffende de goedkeuring en homologatie van de automatisch werkende toestellen gebruikt om toezicht te houden op de naleving van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en haar uitvoeringsbesluiten, en dat de gebruiksvoorwaarden, vermeld in het homologatieattest en in de technische richtlijnen van de constructeur, steeds worden nageleefd. Bij uitzonderlijk gebruik van andere middelen moeten die nauwkeurig omschreven worden.
- Verplichte vermeldingen in het proces-verbaal De politieman dient, afhankelijk van het geval, in elk proces-verbaal en in het formulier dat bij het formulier tot onmiddellijke inning is gevoegd,
- het merk,
- het fabricatienummer,
- het nummer van de ijking van het toestel,
- de aanduidingen inzake het verstrijken van de geldigheidsduur,
- een verwijzing naar de gebruiksvoorwaarden, en de naleving ervan,
- de verwijzing naar het attest van opleiding voor het bedienen van dit toestel (9),
en, ingeval van vaststelling met behulp van een vast automatisch werkend toestel bij afwezigheid van een bevoegd persoon:
- de referenties van het protocol tot instemming voorzien bij §1 van artikel 5 van het koninklijk besluit van 11 oktober 1997,
- (indien vereist) de refertes inzake de homologatie van de site te vermelden.
B. Onmiddellijke intrekking van het rijbewijs De politie dient de richtlijnen van de gemeenschappelijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal COL 9/2006 van 31 maart 2006 na te leven.
Er wordt verwezen naar
rubriek III.B.2. van huidige omzendbrief.
C. Toepassing van de procedure van onmiddellijke inning
1. Modaliteiten
- Inlichtingen ten behoeve van de geverbaliseerde
De politieman verschaft uitleg aan de overtreder over de procedure van onmiddellijke inning en over de juridische draagwijdte ervan.
Informatie betreffende het voorwaardelijke karakter van het verval van de strafvordering door onmiddellijke inning:
Indien een onmiddellijke inning geheven werd, deelt de politieambtenaar aan de overtreder mee dat de betaling de strafvordering doet vervallen, behalve wanneer het openbaar ministerie hem binnen de maand, te rekenen van de dag van betaling, bij een ter post aangetekende brief, kennis geeft van zijn voornemen de strafvordering in te stellen.
- Verschillende overtredingen Indien ten laste van een weggebruiker tegelijkertijd verschillende overtredingen, waaronder een snelheidsovertreding, worden vastgesteld die voor een procedure van onmiddellijke inning (overeenkomstig de wet betreffende de politie over het wegverkeer) in aanmerking kunnen komen, noteert de bevoegde agent alle overtredingen op hetzelfde formulier (
10);
2. Omstandigheden
a) Vaststellingen met onderschepping De procedure vermeld in de volgende alinea is van toepassing op alle overtreders die staande gehouden werden, ongeacht of zij al dan niet een woonplaats of vaste verblijfplaats in België hebben.
De politie stelt een onmiddellijke inning voor overeenkomstig de hieraan gehechte tabellen bij de vaststelling van de snelheidsovertredingen, met uitzondering van diegene waarvoor
- de gemeenschappelijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal COL 9/2006 van 31 maart 2006 in principe de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs voorschrijft;
- de onmiddellijke inning uitgesloten is (rubriek IV.C.4.°).
De procedure van onmiddellijke inning heeft een uitgebreider toepassingsgebied voor de overtredingen gepleegd door overtreders die geen woonplaats of vaste verblijfplaats hebben in België. Het systeem van de onmiddellijke inning wordt bovendien vervolledigd met de mogelijkheid van consignatie en de mogelijkheid tot inhouden van het voertuig gedurende zesennegentig uren te rekenen vanaf de vaststelling van de overtreding.
De artikelen
3.2° juncto
6.1 van het koninklijk besluit van 22 december 2003 voorzien, voor de plegers van snelheidsovertredingen die geen woonplaats of vaste verblijfplaats in België hebben en die de als onmiddellijke inning voorgestelde som niet betaalden, een consignatie van 110 euro boven op het bedrag van de onmiddellijke inning.
Indien de verdachte geen woonplaats of vaste verblijfplaats in België heeft, kunnen ook voor de overtredingen, waarvoor de gemeenschappelijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal
COL 9/2006 van 31 maart 2006 in principe de onmiddelijke intrekking van het rijbewijs voorschrijft - weliswaar rekening houdend met de
sub III.B.4.b). genoemde beperkingen - onmiddellijke inningen geheven worden.
Voor de overtredingen waarvoor de politie contact moet opnemen met het openbaar ministerie met het oog op onmiddellijke intrekking van het rijbewijs (overeenkomstig de rubriek
II.C.5.a. van de voormelde omzendbrief) moet eveneens de procedure van de onmiddellijke inning worden toegepast als de vermoedelijke overtreder, die in België geen woonplaats of vaste verblijfplaats heeft, onderschept werd.
Er zal aldus in de regel niet alleen een onmiddellijke inning geheven worden, maar ook een proces-verbaal opgesteld worden, overeenkomstig de mondelinge instructies van het openbaar ministerie dat gecontacteerd werd met het oog op de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs.
b) Vaststellingen zonder onderschepping
Ook wanneer de bestuurder niet werd onderschept, dient de onmiddellijke inning eveneens te worden voorgesteld, zodra de houder van de nummerplaat werd geïdentificeerd via de dienst voor inschrijving van de voertuigen, indien de vermoedelijke overtreder een woonplaats of vaste verblijfplaats in België heeft.
3. Procedure Voorstel tot onmiddellijke inning – Betalingsmodaliteiten van de onmiddellijke inning:
Artikel 7 van het koninklijk besluit van 22 december 2003 betreffende de inning en de consignatie van een som bij de vaststelling van de overtredingen van de wet betreffende de politie over het wegverkeer en zijn uitvoeringsbesluiten, zoals gewijzigd door de koninklijke besluiten van 30 september 2005 en 27 maart 2006 bepaalt de wijze waarop de betaling kan geschieden.
4. Gevallen waarin de onmiddellijke inning niet mag toegepast worden De onmiddellijke inning mag niet toegepast worden in de omstandigheden omschreven onder rubriek
III.B.4.b) en indien de snelheidsovertreding of een daarmee samenhangende overtreding aanleiding kan geven tot een onmiddellijke intrekking van het rijbewijs (zie evenwel de rubrieken
IV.C.2.a. en
V.B.2.).
De onmiddellijke inning is af te raden voor voertuigen ingeschreven onder Shape transitplaten omwille van de grote verscheidenheid van statuten en situaties van personen die rijden met dergelijke nummerplaat.
Het past eraan te herinneren dat de voorgestelde onmiddellijke inning desnoods dient herleid te worden tot 750 euro indien één of meerdere overtredingen bij dezelfde gelegenheid zijn vastgesteld ten laste van een verdachte die geen woonplaats of vaste verblijfplaats in België heeft. De overtreding bedoeld in
artikel 34 §1 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer wordt evenwel niet in aanmerking genomen voor de berekening van die maximumsom (
artikel 5 van het koninklijk besluit van 22 december 2003, zoals eveneens gewijzigd door dat van 30 september 2005).
D. Redactie van een proces-verbaal
Wanneer de overschrijding van de maximum toegestane snelheid niet toelaat de procedure van onmiddellijke inning toe te passen, of in één van de hypotheses vervat in punt
III.B.4.b) en
IV.C.4., waarin deze procedure uitgesloten is, wordt een proces-verbaal opgesteld en aan het parket bezorgd.
Er zal ook steeds een proces-verbaal worden opgesteld en aan het parket worden bezorgd als de toegelaten maximumsnelheid
- met meer dan 20 kilometer per uur en hoogstens 30 kilometer per uur wordt overschreden binnen een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf,
- met meer dan 30 kilometer per uur en hoogstens 40 kilometer per uur overschreden wordt op de andere wegen,
en:
a) het motorvoertuig onderschept werd en bij identificatie blijkt dat de bestuurder minder dan twee jaar houder is van een rijbewijs B,
b) het motorvoertuig niet onderschept werd en de bestuurder ervan aldus niet geïdentificeerd werd bij de vaststelling van de snelheidsovertreding, die begaan is met een motorvoertuig, ingeschreven op naam van een natuurlijke persoon die minder dan twee jaar houder is van een rijbewijs B, omdat hij vermoed wordt die overtreding begaan te hebben ingevolge
artikel 67bis WPW,
c) het motorvoertuig niet onderschept werd en de bestuurder ervan aldus niet geïdentificeerd werd bij de vaststelling van de snelheidsovertreding, die begaan is met een motorvoertuig, ingeschreven p naam van een leasingmaatschappij en waarvan die maatschappij als identiteit van de bestuurder of van de persoon die het voertuig onder zich had op het ogenblik van de feiten een persoon mededeelde die minder dan twee jaar houder is van het rijbewijs B (
artikel 67ter WPW),
d) de vermoedelijke bestuurder overeenkomstig
artikel 67bis WPW of de bestuurder of houder wiens identiteit medegedeeld werd overeenkomstig
artikel 67ter WPW een persoon blijkt te zijn die op het ogenblik van de feiten minder dan twee jaar houder was van een rijbewijs B.
Er moet eveneens steeds een proces-verbaal worden opgemaakt voor de overtreders die geen woonplaats of vaste verblijfplaats in België hebben en die niet onderschept werden.
Een afschrift van het proces-verbaal tot vaststelling van de overtreding wordt aan elke overtreder gezonden binnen een termijn van veertien dagen, te rekenen van de datum van vaststelling van de misdrijven of van identificatie van de houder van de nummerplaat samen met het gebruikelijke antwoordformulier, zelfs indien de overtreding werd vastgesteld ten laste van één van de personen bedoeld in de artikelen 479 en 483 van het Wetboek van strafvordering of ten laste van een bestuurder die rijdt met een A-, E-, P-, CD-nummerplaat, een speciale nummerplaat Eur of Eurcontrol (11) of een transitnummerplaat Shape (12).
In geval van onmiddellijke intrekking van het rijbewijs, dient de procedure te worden toegepast voorzien in rubriek II.B. (Onderrichtingen bestemd voor de politiediensten) van de gemeenschappelijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal COL 9/2006 van 31 maart 2006.
V. RICHTLIJNEN VOOR DE PROCUREURS DES KONINGS
A. Aanbevelingen
Teneinde de controles te optimaliseren en de opvolging ervan te garanderen, is het noodzakelijk dat overleg wordt gepleegd tussen de procureurs des Konings, de bestuurlijke en de politionele overheid om alzo de meest doeltreffende controlemodaliteiten vast te leggen (tijdstip, duur, frequentie, verkeersdichtheid en -debiet, plaats, politiële interveniënten en andere…) en dat dit overleg zou plaatsvinden op het niveau van de zonale veiligheidsraden of overlegplatforms, onder meer volgens de bijzondere modaliteiten van het overleg voor de bepaling van de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van vaste automatisch werkende toestellen in afwezigheid van een bevoegd persoon.
Het aangehaalde overleg is essentieel, mede in afwachting van de terbeschikkingstelling van bijkomend personeel en technische middelen.
Het is opportuun dat de procureur des Konings in uitdrukkelijke bewoordingen zijn instemming of afkeuring te kennen geeft wat de plaatsing en de gebruiksomstandigheden van een toestel betreft.
Het is aangewezen de aandacht te vestigen op de mogelijkheid die aan de procureur des Konings geboden wordt in §2 van artikel 5 van het koninklijk besluit van 11 oktober 1997, om een gemotiveerd verzoek in te dienen teneinde de afspraken over de gebruiksomstandigheden van de vaste uitrusting, die werden vastgelegd in een protocol, te wijzigen. Het bestuur bevoegd voor de plaatsing en werking van de vaste uitrusting is gehouden een nieuw overleg samen te roepen.
Het is wenselijk een beroep te doen op deze bepaling indien er te veel processen-verbaal voortvloeien uit de vaststellingen gedaan door vaste toestellen of in de veronderstelling dat de gerechtelijke overheden niet of niet meer over het personeel en de middelen zouden beschikken die noodzakelijk zijn om de processen-verbaal te behandelen.
B. Richtlijnen die richting geven aan de beslissingen
De procureur des Konings zal een gevolg geven aan de overtredingen, overeenkomstig de volgende richtlijnen:
1. Overtredingen – Onmiddellijke inningen – Minnelijke schikkingen – Dagvaardingen
Indien de overtreder de onmiddellijke inning, na herinnering voor rekening van de politiediensten, niet betaald heeft, dient een minnelijke schikking te worden voorgesteld, overeenkomstig de richtlijnen van het College van procureurs-generaal betreffende de uniforme tarifering van geldsommen waarvan de betaling de strafvordering doet vervallen inzake wegverkeer (13).
In geval van niet-betaling van het voorstel tot minnelijke schikking en na herinnering via het Mammoetsysteem, is het aangewezen de overtreder te dagvaarden voor de politierechtbank.
2. a) Overtredingen waarvoor de gemeenschappelijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal COL 9/2006 van 31 maart 2006 de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs voorschrijft
De procedure bepaald in rubriek III. (Onderrichtingen bestemd voor de parketten) van de gemeenschappellijke omzendbrief van de minister van Justitie en het College van procureurs generaal, houdende een eenvormig strafrechtelijk beleid inzake onmiddellijke intrekking van het rijbewijs, dient te worden toegepast.
Indien een onmiddellijke inning geheven werd, moet de procureur des Konings binnen de maand, te rekenen van de dag van de betaling, de overtreder bij een ter post aangetekende brief kennis geven van zijn voornemen de strafvordering in te stellen door de overtreder voor de politierechtbank te dagen (artikel 65 §2 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer).
Het is aangewezen de overtreder te dagvaarden voor de politierechtbank.
b) Overtredingen vermeld onder rubriek IV.D.
Wanneer, na verder onderzoek, blijkt dat de bestuurder van het motorvoertuig minder dan twee jaar houder was van het rijbewijs B, is het aangewezen de overtreder te dagvaarden voor de politierechtbank.
3. Overtredingen waarvoor de politie geen onmiddellijke inning heeft aangeboden en die niet behoren tot de categorieën van de uitzonderingen omschreven in rubriek III.B.4.b) en IV.C.4.
De magistraat stelt aan de overtreder een minnelijke schikking voor, gelijk aan het bedrag van de onmiddellijke inning die zou voorgesteld geweest zijn, overeenkomstig de omzendbrief houdende uniforme tarifering van geldsommen waarvan de betaling de strafvordering doet vervallen inzake wegverkeer, aldus met een minimum van 55 euro.
In geval van niet-betaling van het voorstel tot minnelijke schikking is het aangewezen de overtreder te dagvaarden voor de politierechtbank.
4. De overtreder heeft geen woonplaats in België – Consignatie
Het is aangewezen de overtreder te dagvaarden voor de politierechtbank.
5. De overtreder heeft geen woonplaats in België – Inhouding/inbeslagneming van het voertuig
Artikel 65 §3 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer bepaalt in alinea 3, 4 en 6:
"Het door de overtreder bestuurde voertuig wordt op zijn kosten en risico ingehouden tot deze som betaald is en het bewijs geleverd wordt dat de eventuele bewaringskosten van het voertuig betaald zijn of, indien dit niet gebeurt, gedurende zesennegentig uren te rekenen vanaf de vaststelling van de overtreding. Bij het verstrijken van deze termijn mag de inbeslagneming van het voertuig bevolen worden door het openbaar ministerie."
"Een bericht van inbeslagneming wordt binnen de twee werkdagen aan de eigenaar van het voertuig gezonden."
"Het beslag wordt opgeheven nadat het bewijs geleverd werd dat de som die in consignatie moet worden gegeven en de eventuele bewaringskosten van het voertuig betaald werden.”
Het is aangewezen de overtreder te dagvaarden voor de politierechtbank.
VI. INWERKINGTREDING
Het koninklijk besluit van 22 maart 2006 (B.S. van 27 maart 2006, 2de editie), aangevuld door het koninklijk besluit van 28 maart 2006 (B.S. van 30 maart 2006, 2de editie), bepaalt dat de artikelen 1, 2 en 4 tot en met 30 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer in werking treden op 31 maart 2006.
Onderhavige omzendbrief treedt in werking op 31 maart 2006. Zij heft alle richtlijnen met dezelfde inhoud op.
Evenwel blijven de richtlijnen van het College van procureurs-generaal, verspreid bij omzendbrief COL 9/2004 van 22 januari 2004, van toepassing op de misdrijven begaan voor 31 maart 2006, onder voorbehoud van wat hierna volgt.
De wet van 26 maart 2007 tot invoering van de mogelijkheid tot onmiddellijke inning bij verkeersovertredingen begaan door militairen trad in werking op 19 mei 2007.
De richtlijnen daaromtrent werden reeds aangepast in de omzendbrief COL 4/2007, gewijzigd verspreid op 1 juli 2007.
De wet van 21 april 2007 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer treedt in werking op 1 september 2007.
De huidige omzendbrief geldt, voor wat die wijzigingen betreft, vanaf dezelfde datum.
VII. TOEPASSING VAN DE WET IN DE TIJD A. Wet van 20 juli 2005
Artikel 31 van de wet van 20 juli 2005 luidt:
«Deze wet is van toepassing op misdrijven begaan vanaf de dag van de inwerkingtreding van deze wet.
Voor misdrijven begaan voor de dag van inwerkingtreding van deze wet blijven de bepalingen van de gecoördineerde wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, zoals die bestonden op de dag van de overtreding van toepassing.»
Dit artikel is echter niet in werking getreden.
Wat betreft de toepassing van nieuwe strafbepalingen in de tijd, is het dus aangewezen rekening te houden met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Strafwetboek, dat luidt als volgt:
“Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd.
Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast”.
Overeenkomstig de klassieke rechtspraak en rechtsleer zou de nieuwe mildere strafwet moeten worden toegepast voor de misdrijven gepleegd vóór haar inwerkingtreding (14).
De nieuwe wet is strenger, indien ze strengere straffen vastlegt of wanneer ze het toepassingsgebied van het strafbaar gestelde feit uitbreidt, door een voorwaarde tot strafbaarstelling te schrappen, een verschoningsgrond of verzachtende omstandigheid weg te laten of door het stelstel van poging, deelname, herhaling, samenloop, enz. te verzwaren. (C. Hennau en J. Verhaegen,
Het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig is een bijkomende straf. Het verval kan immers niet zelfstandig opgelegd worden en slechts samen met hoofdstraffen uitgesproken worden (vergelijk: C.J. Vanhoudt en W. Callewaert, Belgisch Strafrecht, Story Scientia, 1968, nr. 1716).
Wanneer twee wetten, die verschillende straffen bepalen, moeten vergeleken worden, wordt enkel de hoofdstraf in aanmerking genomen om de minst zware straf te bepalen (Les Novelles, Droit Pénal, Tome I, Volume I, 1956, nr. 256).
Zodra is uitgemaakt welke straf de zwaarste is (die van de oude regeling of deze van de nieuwe wet), vindt het regime van de mildere strafwet volledig toepassing, zelfs als op bepaalde deelaspecten de mildere strafwet strenger zou zijn dan de zwaarste strafwet (bv. doordat de mildere strafwet nieuwe of zwaardere bijkomende straffen invoert of doordat in de mildere strafwet de mogelijkheid tot toepassing van verzachtende omstandigheden wordt beknot) (15).
Voor een recente uiteenzetting van de toepassing van de wet in de tijd kan verwezen worden naar de bijdrage van Bart Spriet en Marc Sterckens ‘De gewijzigde strafrechtelijke handhaving van de verkeerswetgeving” in de XXXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva, Gandaius Permanente Vorming, 23 februari 2006 (16).
In deze omzendbrief wordt er echter van uitgegaan dat bij voorkeur de mildste elementen uit de oude en de nieuwe wetgeving kunnen gecombineerd worden, gelet op eerdere rechtspraak van het Arbitragehof.
Wat betreft de snelheidsovertredingen begaan binnen de bebouwde kom zou er een moeilijkheid kunnen rijzen, omdat die onder de gelding van de wet van 7 februari 2003 en de uitvoeringsbesluiten van 22 december 2003 niet speciaal vermeld werden bij de categorie van snelheidsovertredingen in zones 30, woonerven en schoolomgevingen (en dus onder het regime van de andere wegen vielen), terwijl ze onder het regime van de wet van 20 juli 2005 wel tot die bijzondere categorie behoren.
Onder voorbehoud van andersluidende uitspraken door het Arbitragehof, zou aldus voor de snelheidsovertredingen, gepleegd in de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 maart 2006, gevorderd dienen te worden overeenkomstig de volgende principes.
Hoewel de onmiddellijke intrekking van een rijbewijs geen straf maar een veiligheidsmaatregel is, lijkt het, gelet op de arresten nrs. 154 en 156 van 22 september 2004 van het Arbitragehof, niet gepast een verlenging van de onmiddellijke intrekking te vorderen bij de politierechtbank uit hoofde van verkeersmisdrijven, - in casu snelheidsovertredingen - gepleegd vóór 31 maart 2006, datum van de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 en de uitvoeringsbesluiten.
De sanctionering van de “gewone” snelheidsovertredingen en de “zware snelheidsovertredingen van de eerste graad” dient nog te geschieden overeenkomstig de wet betreffende de politie over het wegverkeer, zoals gewijzigd door de wet van 7 februari 2003, omdat sinds de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 de maximale geldboete 500 euro in plaats van 250 euro bedraagt.
Merk evenwel op dat onder de wetgeving die in werking treedt op 31 maart 2006, een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig slechts mogelijk is als de maximaal toegelaten snelheid ‘binnen een bebouwde kom’ met meer dan 20 km per uur of op de andere wegen met meer dan 30 km per uur wordt overschreden, terwijl dit tot dan mogelijk was van zodra die maximaal toegelaten snelheid met meer dan 10 km per uur overschreden werd.
Het lijkt dus niet aangewezen voor de snelheidsovertredingen van meer dan 10 km per uur, maar niet meer dan 20 km per uur, begaan ‘binnen een bebouwde kom’ of niet meer dan 30 km per uur, begaan op de andere wegen in die periode een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig te vorderen, gelet op de arresten van het Arbitragehof (nr. 45/2005 van 23 februari 2005 en nr. 151/2005 van 5 oktober 2005).
Voor de “zware overtredingen van de tweede graad” past het sancties overeenkomstig de wet betreffende de politie over het wegverkeer, zoals gewijzigd door de wet van 20 juli 2005 te vorderen. De maximale geldboete (500 euro) is immers dezelfde en de minimale geldboete is geringer (10 euro in plaats van 50 euro).
Volgende verduidelijking lijkt wenselijk:
1. Voor de snelheidsovertredingen met “meer dan 10 km per uur en minder dan 20 km per uur” begaan in zones 30, in woonerven en schoolomgevingen is er geen verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig meer mogelijk.
2. Voor de snelheidsovertredingen met “20 km per uur en meer” en “minder dan 40 km per uur” begaan op de andere wegen, past het een bijkomend onderscheid te maken:
a) voor de snelheidsovertredingen met “20 km per uur en meer”, maar met hoogstens 30 km per uur, begaan buiten een bebouwde kom, is er geen verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig (meer) mogelijk.
Een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig blijft - ingevolge het nieuw artikel 38 §1.3°bis - tweede streepje van de wet betreffende de politie over het wegverkeer - mogelijk bij het overschrijden van de toegelaten maximumsnelheid met “meer dan 20 km per uur” (en hoogstens 30 km per uur) binnen een bebouwde kom.
b) voor de snelheidsovertredingen met meer dan 30 km per uur maar met hoogstens 40 km per uur, begaan buiten een bebouwde kom, blijft een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig mogelijk overeenkomstig artikel 38 §1.3°bis - eerste streepje van de wet betreffende de politie over het wegverkeer.
Het verval wordt verplicht voor snelheidsovertredingen met meer dan 30 km per uur, begaan binnen een bebouwde kom, overeenkomstig artikel 29 §3 - tweede streepje van de wet betreffende de politie over het wegverkeer.
Hoewel de hoofdstraf (de geldboete) lichter is overeenkomstig de nieuwe wetgeving dan overeenkomstig de oude, lijkt het aangewezen - in het licht van de hierboven aangehaalde rechtspraak van het Arbitragehof - een facultatief verval te vorderen op basis van de ‘oude wet’, zoals gewijzigd door de wet van 7 februari 2003, maar vóór de wijziging van de wet van 20 juli 2005 en (nog) geen verplicht verval, zoals na de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005; dit om de toestand van de beklaagde zeker niet ongunstiger te maken.
3. Voor de “zware snelheidsovertredingen van de derde graad” lijkt de wet betreffende de politie over het wegverkeer, zoals gewijzigd door de wet van 20 juli 2005, dadelijk van toepassing voor alle snelheidsoverschrijdingen, met uitzondering van het in principe verplichte verval voor de zwaarste snelheidsovertredingen, begaan binnen een bebouwde kom:
de maximale geldboete is dezelfde, de minimale geldboete is geringer (10 euro in plaats van 100 euro) en het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig blijft voor de snelheidsovertredingen van meer dan 40 km per uur begaan op de andere wegen (buiten een bebouwde kom) weliswaar in principe verplicht, maar de rechter kan beslissen om geen verval uit te spreken, mits hij deze beslissing motiveert.
Het lijkt nuttig erop te wijzen dat dit verval verplicht is onder de wetgeving van kracht vóór 31 maart 2006 zodra de maximaal toegelaten snelheid met 20 km per uur of meer wordt overschreden in zones 30, woonerven en schoolomgevingen, terwijl dergelijk verval onder de wetgeving, zoals gewijzigd door de wet van 20 juli 2005, in principe slechts verplicht is zodra die snelheid aldaar met meer dan 30 km per uur wordt overschreden (overeenkomstig het gewijzigd artikel 29 §3 tweede streepje). De nieuwe wet (zoals gewijzigd door de wet van 20 juli 2005) is dus in het geheel (geldboete en verval) gunstiger dan de “oude wet” (zoals enkel gewijzigd door de wet van 7 februari 2003).
Ingevolge dit laatste artikel is dit verval in principe eveneens verplicht zodra de maximaal toegelaten snelheid met meer dan 30 km per uur wordt overschreden binnen een bebouwde kom, terwijl dit voorheen voor die misdrijven, aldaar gepleegd, slechts verplicht was bij overschrijdingen van 40 km per uur en meer.
Hoewel de hoofdstraf (de geldboete) lichter is overeenkomstig de nieuwe wetgeving dan overeenkomstig de oude, lijkt het aangewezen - in het licht van de rechtspraak van het Arbitragehof - bij snelheidsovertredingen van meer dan 30 km per uur en hoogstens 40 km per uur, begaan binnen een bebouwde kom, een facultatief verval te vorderen op basis van de ‘oude wet’, zoals gewijzigd door de wet van 7 februari 2003, maar vóór de wijziging van de wet van 20 juli 2005 en (nog) geen verplicht verval, zoals na de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005; dit om de toestand van de beklaagde zeker niet ongunstiger te maken.
Bijzondere aandacht verdient de toepassing van artikel 29 §4 van de wet betreffende de politie over het wegverkeer dat, enerzijds, de mogelijkheid voorziet de geldboete te verminderen zonder dat ze minder dan één euro mag bedragen, “in geval van verzachtende omstandigheid”, en anderzijds, de mogelijkheid voorziet de geldboete te verminderen met de door de betrokkene te betalen kosten van de eerste herstelonderzoeken en –examens en de erelonen van de geneeshe