Hof van beroep te Antwerpen, 1ste kamer – 27 juni 2016, Limburgs Rechtsleven, 2018, 15
samenvatting
Een geneesheer(-specialist) neemt in principe geen resultaatsverbintenis op zich, doch slechts een middelenverbintenis. De medicus belooft inderdaad niet dat het resultaat van de behandeling de genezing van de patiënt zal zijn. Hij verbindt er zich enkel toe als een nauw gezette en gewetensvolle geneesheer de middelen die de huidige medische wetenschap hem ter beschikking stelt, te zullen aanwenden om het verhoopte of gewenste resultaat (de genezing of de verbetering van de gezondheidstoestand van de patiënt) te realiseren.
Daaruit volgt dat de aansprakelijkheid van een geneesheer(-specialist) slechts betrokken is in geval van bewijs, te leveren door het slachtoffer, van een specifiek gebrek aan voorzorg van die geneesheer(-specialist). Criterium ter beoordeling van de aansprakelijkheid van de geneesheer(-specialist) is derhalve de (abstracte) vergelijking van de gedraging van de geneesheer(-specialist) met de veronderstelde gedragswijze van een normaal zorgvuldige en omzichtige geneesheer(-specialist) (de goede huisvader) geplaatst In dezelfde concrete externe omstandigheden. Fout is er zodra er een afwijking is van de veronderstelde gedraging van de goede huisvader.
De patiënt heeft het recht om voorafgaandelijk geïnformeerd te worden en vrij toe te stemmen in iedere tussenkomst van de arts (artikel 8 Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, hierna de Patiëntenrechtenwet).
Behalve in geval van hoogdringendheid, onmogelijkheid te informeren of weigering om geïnformeerd te worden, verstrekt een zorgvuldige arts de patiënt op voorafgaande en duidelijke wijze de inlichtingen vereist om met kennis van zaken te kunnen instemmen met de voorziene medische tussenkomst.
Deze inlichtingen hebben betrekking op het doel, de aard, de graad van urgentie, de duur, de frequentie, de voor de patiënt relevante tegenaanwijzingen, nevenwerkingen en risico’s verbonden aan de tussenkomst, de nazorg, de mogelijke alternatieven en de financiële gevolgen.
Ze betreffen bovendien de mogelijke gevolgen in geval van weigering of intrekking van de toestemming en de andere door de patiënt of de beroepsbeoefenaar relevant geachte verduidelijkingen (vgl. Cass. 26 juni 2009, Arr.Cass. 2009, 1829).
Uit de regels betreffende de bewijslast (artikel 1315 BW en artikel 870 Ger.W.) volgt dat de geneesheer dient te bewijzen dat hij zich van zijn plicht heeft gekweten om zijn patiënt in te lichten, en niet dat laatstgenoemde het negatieve feit dient te bewijzen dat de vereiste informatie hem niet werd gegeven (vgl. Cass. 25 juni 2015, www.cass.be).
Aan de geneesheer behoort het bijgevolg een afdoende bewijsvoering te doen van zijn bewering dat hij de appellant voorafgaand heeft geïnformeerd omtrent het uitzonderlijke nevenverschijnsel waarvan sprake.
De eigen verklaringen van de geneesheer hebben in dat verband geen bewijswaarde. Niemand kan zichzelf immers een bewijs verschaffen. Een vermelding naar de inhoud van het medisch dossier waarin inzake de raadpleging op 30 maart 2006 is vermeld: “therapie nevenverschijnselen uitgelegd aan patiënt”. De enkele vermelding van deze zeer algemene bewoordingen in het medisch dossier laten niet toe zonder meer te vermoeden dat de patiënt door de geneesheer ook werd geïnformeerd over uitzonderlijk nevenverschijnsel, informatie die de patiënt dient te kennen.
De geneesheer blijft alsdan in gebreke te voldoen aan de dienaangaande op hem rustende bewijslast.
Bij gebrek aan bewijs van het betwiste feit moet worden aangenomen dat de geneesheer zijn informatieverplichting heeft miskend en bijgevolg inbreuk heeft gepleegd op artikel 8 Patiëntenrechtenwet en zodoende een quasi-delictuele fout heeft begaan zoals bedoeld bij artikel 1382 BW.
Van oorzakelijk verband tussen fout en schade is sprake, wanneer de schade, zoals ze zich concreet heeft voorgedaan, niet zou zijn ontstaan zonder de fout.
Toekenning van die schadevergoeding bij medische fout door een gebrek aan informatieverplichting impliceert het bewijs, te leveren door de patiënt, dat hij die schade niet had moeten ondergaan indien de vaststaande fout niet zou zijn begaan, m.a.w. indien hij voorafgaand voldoende zou zijn geïnformeerd over het (uitzonderlijke) nevenverschijnsel waarvan sprake. Het bestaan van het vereiste oorzakelijk verband tussen fout en schade impliceert hier bijgevolg het bewijs te leveren door de patiënt dat hij niet zou hebben ingestemd met de uitvoering van de ingreep indien hij omtrent dat uitzonderlijke nevenverschijnsel voorafgaand door de arts naar behoren mocht zijn geïnformeerd.
Aan iedere medische ingreep zijn (minstens beperkte) risico’s verbonden. Bijgevolg moet aangenomen worden dat de patiënt de (normale geringe) risico’s van de uitgevoerde medische ingreep aanvaardde. Dat laatste is zeker het geval met een uitzonderlijk nevenverschijnsel dat zich slechts bij 1 % van de patiënten voordoet. Dat alles geldt alleen nog maar des te meer wanneer vaststaat dat in de regel alle of minstens het merendeel van de problemen van het nevenverschijnsel waarvan sprake, kunnen opgelost.
Het causaal verband werd te dezen niet bewezen waardoor de vordering werd afgewezen.