De wachtdienst van een werknemer moet dan ook hetzij als „arbeidstijd” hetzij als „rusttijd” worden aangemerkt voor de toepassing van richtlijn 2003/88, die niet in een tussencategorie voorziet
De lidstaten kunnen niet eenzijdig de strekking van de begrippen „arbeidstijd” en „rusttijd” bepalen door enige voorwaarde of beperking te verbinden aan het door deze richtlijn rechtstreeks aan de werknemers verleende recht dat de arbeidstijd en de overeenkomstige rusttijd naar behoren in aanmerking worden genomen.
Wat de wachtdienstperioden betreft, blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een periode waarin de werknemer niet daadwerkelijk activiteiten uitoefent voor zijn werkgever, niet noodzakelijk „rusttijd” vormt voor de toepassing van richtlijn 2003/8
In verband met wachtdiensten op een werkplek die verschilt van de woonplaats van de werknemer is de beslissende factor om aan te nemen dat de kenmerken van het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 aanwezig zijn, het feit dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en zich er tot diens beschikking moet houden teneinde zo nodig onmiddellijk zijn diensten te kunnen verlenen.
De werkplek moet worden begrepen als elke plaats waar de werknemer op verzoek van de werkgever een activiteit moet verrichten, ook wanneer dit niet de plaats is waar hij zijn beroepsactiviteit gewoonlijk uitoefent.
De wachtdienstperiode tijdens dewelke de werknemer op zijn werkplek moet verblijven om onmiddellijk beschikbaar te zijn voor de werkgever, en dus gescheiden is van zijn gezin en sociale omgeving en weinig vrijheid heeft om de tijd te besteden waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd moet integraal als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 worden aangemerkt, ongeacht welke arbeidsprestaties de werknemer daadwerkelijk verricht tijdens die periode.
Ook de wachtdienst met permanente bereikbaarheid tijdens de weke de werknemer niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, geldt volledig als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 wanneer die, gezien de objectieve en aanzienlijke impact die de aan de werknemer opgelegde verplichtingen hebben op zijn mogelijkheden om zich aan zijn persoonlijke en sociale interesses te wijden, verschilt van een dienst waarbij de werknemer zich gewoon ter beschikking van zijn werkgever moet houden in die zin dat deze laatste hem kan bereiken
Het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 slaat op alle wachtdiensten, inclusief die waarbij de werknemer permanent bereikbaar moet zijn, waarbij de verplichtingen die hem worden opgelegd van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens die wachtdienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden.
Wanneer, omgekeerd, de verplichtingen die de werknemer bij een bepaalde wachtdienst krijgt opgelegd minder intens zijn en hem de mogelijkheid laten om zonder al te veel problemen zijn tijd te beheren en zich met zijn eigen interesses bezig te houden, vormt enkel de tijd die verbonden is met de werkprestatie die tijdens een dergelijke dienst in voorkomend geval daadwerkelijk wordt verricht, „arbeidstijd” voor de toepassing van richtlijn 2003/88.
Bij de vraag of een wachtdienst „arbeidstijd” uitmaakt in de zin van richtlijn 2003/88, kan enkel rekening worden gehouden met verplichtingen die de werknemer worden opgelegd, hetzij door de regelgeving van de betrokken lidstaat of bij collectieve overeenkomst, hetzij door de werkgever, met name in de arbeidsovereenkomst, het arbeidsreglement of door middel van het toerbeurtsysteem voor de wachtdiensten.
Organisatorische problemen die een wachtdienst met zich kan brengen voor de werknemer en die niet voortvloeien uit dergelijke verplichtingen maar bijvoorbeeld het gevolg zijn van natuurlijke omstandigheden of van de vrije keuze van de werknemer, kunnen daarentegen niet in aanmerking worden genomen.
Zo is om te beginnen de grote afstand tussen de door de werknemer vrijelijk gekozen domicilie en de plaats die hij tijdens zijn wachtdienstperiode binnen een bepaald tijdsbestek moet kunnen bereiken, als zodanig geen relevant criterium om deze periode integraal als „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 aan te merken, zeker wanneer die plaats zijn gebruikelijke werkplek is. In een dergelijk geval heeft de werknemer de afstand tussen die plaats en zijn woonplaats immers vrij kunnen kiezen.
Voorts is ook de omstandigheid dat er weinig vrijetijdsactiviteiten zijn in de zone die de werknemer in de praktijk niet kan verlaten tijdens een wachtdienst met permanente bereikbaarheid, net als de omstandigheid dat zijn werkplek moeilijk bereikbaar is, irrelevant voor de vraag of die wachtdienst als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 kan worden beschouwd.
Wanneer de werkplek de woonplaats van de werknemer omvat of daarmee samenvalt, is bovendien de enkele omstandigheid dat de werknemer gedurende een bepaalde wachtdienst op zijn werkplek moet blijven om indien nodig beschikbaar te zijn voor zijn werkgever, niet voldoende om die wachtdienst als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 te beschouwen. In dat geval impliceert het aan de werknemer opgelegde verbod om zijn werkplek te verlaten immers niet noodzakelijk dat hij gescheiden moet blijven van zijn gezin en sociale omgeving. Voorts belemmert dit verbod op zich in mindere mate zijn mogelijkheden om gedurende de wachtdienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen.
Wanneer het wegens de aard zelf van de werkplek in de praktijk niet realistisch is voor de werknemer om deze plek na de werkuren te verlaten, enkel de perioden waarin voor hem objectieve en aanzienlijke verplichtingen blijven gelden, zoals die om onmiddellijk beschikbaar te zijn voor de werkgever, automatisch als „arbeidstijd” moeten worden aangemerkt in de zin van richtlijn 2003/88, met uitsluiting van de perioden waarin de onmogelijkheid om de werkplek te verlaten niet het gevolg is van een dergelijke verplichting maar zuiver te wijten is aan de bijzondere aard van die plek.
Wanneer een wachtdienstperiode niet automatisch als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 kan worden aangemerkt omdat de werknemer niet verplicht is om op zijn werkplek te blijven, dienen de nationale rechterlijke instanties alsnog na te gaan of deze kwalificatie niet toch geboden is vanwege de gevolgen die alle aan de werknemer opgelegde verplichtingen samen hebben voor zijn mogelijkheden om tijdens die periode de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en om zich met zijn eigen interesses bezig te houden.
In dit opzicht moet inzonderheid rekening worden gehouden met de tijd waarover de werknemer tijdens de wachtdienst beschikt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten vanaf het moment dat de werkgever hierom verzoekt, in voorkomend geval in combinatie met het gemiddeld aantal interventies dat hij tijdens de wachtdienst daadwerkelijk moet uitvoeren.
Een wachtdienst waarbij een werknemer, gezien het redelijke tijdsbestek dat hij krijgt om zijn beroepsactiviteiten te hervatten, zijn persoonlijke bezigheden en sociale activiteiten kan inplannen, is a priori geen „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 vormt. Omgekeerd moet een wachtdienst waarbij de werknemer slechts enkele minuten heeft om zijn werk te hervatten, in principe integraal worden beschouwd als „arbeidstijd” in de zin van deze richtlijn, aangezien hij dan in de praktijk sterk wordt ontmoedigd om enige ontspanning – ook al duurt die niet lang – in te plannen.
Dit neemt niet weg dat de impact van die reactietijd in concreto moet worden beoordeeld, in voorkomend geval rekening houdend met andere verplichtingen die de werknemer krijgt opgelegd of de faciliteiten die hem worden geboden bij de wachtdienst.
Dat de werkgever de werknemer op de werkplek of in de onmiddellijke omgeving daarvan een dienstwoning ter beschikking stelt vanwege de bijzondere aard van die werkplek, is als zodanig niet doorslaggevend voor de vraag of wachtdienstperioden met permanente bereikbaarheid kunnen worden aangemerkt als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88, voor zover tijdens die perioden aan de werknemer geen zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om zich met zijn eigen zaken bezig te houden.
De nationale rechterlijke instanties dienen rekening te houden met het gemiddeld aantal prestaties dat de werknemer normaal gezien daadwerkelijk per wachtdienst verricht – voor zover dit aantal objectief kan worden ingeschat – in combinatie met het tijdsbestek waarover hij beschikt om zijn beroepsactiviteit te hervatten.
Wanneer een werknemer tijdens een wachtdienst gemiddeld meermaals wordt opgebeld voor een interventie, heeft hij gedurende zijn perioden van inactiviteit immers minder ruimte om zijn tijd vrij in te vullen, aangezien die perioden vaak worden onderbroken. Dit geldt des te meer wanneer die interventies doorgaans vrij lang duren.
Hieruit volgt dat wanneer de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen vaak prestaties dient te leveren en die prestaties doorgaans niet van korte duur zijn, die perioden in principe integraal „arbeidstijd” vormen in de zin van richtlijn 2003/88.
De omstandigheid dat de werknemer tijdens zijn wachtdienstperioden door elkaar genomen zelden moet interveniëren, kan echter niet tot gevolg hebben dat die perioden als „rusttijd” worden beschouwd in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88, wanneer het tijdsbestek waarbinnen hij zijn beroepsactiviteiten moet hervatten een zodanige impact heeft dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die perioden de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen.
De richtlijn 2003/88, regelt behoudens het bijzondere geval van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon als bedoeld in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, enkel bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van de werknemers.
58Derhalve valt de wijze waarop werknemers voor wachtdiensten worden vergoed, niet onder richtlijn 2003/88 maar onder de relevante bepalingen van nationaal recht. Deze richtlijn staat er dan ook niet aan in de weg dat een regeling van een lidstaat, een collectieve arbeidsovereenkomst of een beslissing van een werkgever wordt toegepast die voor de vergoeding van een wachtdienst de perioden waarin daadwerkelijk arbeidsprestaties worden verricht en die waarin geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, zelfs wanneer deze perioden voor de toepassing van die richtlijn integraal als „arbeidstijd” moeten worden beschouwd (zie in die zin beschikking van 11 januari 2007, Vorel, C‑437/05, EU:C:2007:23, punt 35).
Richtlijn 2003/88 verzet zich evenmin tegen een regeling van een lidstaat, een collectieve arbeidsovereenkomst of een werkgeversbeslissing op grond waarvan de werknemer in verband met wachtdiensten die voor de toepassing van die richtlijn integraal moeten worden geacht buiten het begrip „arbeidstijd” te vallen, niettemin een som krijgt uitbetaald ter compensatie van de ongemakken die de wachtdiensten veroorzaken voor zijn vrijetijdsbesteding.
Wachtdienstperioden die niet voldoen aan de voorwaarden om als „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 te worden aangemerkt, moeten behoudens de tijd van werkprestaties die in die perioden daadwerkelijk zijn verricht, als „rusttijd” worden beschouwd in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn en als zodanig moeten zij worden meegerekend voor de minimale dagelijkse en wekelijkse rusttijden in de zin van de artikelen 3 en 5 daarvan.
Toch moet worden opgemerkt dat de kwalificatie van een wachtdienst als „rusttijd” voor de toepassing van richtlijn 2003/88 niet afdoet aan de plicht van werkgevers om hun specifieke verplichtingen uit richtlijn 89/391 na te leven ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van hun werknemers. Laatstgenoemde richtlijn geldt immers onverkort wat de dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijd en de maximale wekelijkse arbeidstijd betreft, onverminderd de strengere en/of specifiekere bepalingen die in richtlijn 2003/88 zijn vervat.
Uit artikel 5, lid 1, en artikel 6 van richtlijn 89/391 volgt dat werkgevers verplicht zijn de aan de werkomgeving verbonden risico’s voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te evalueren en voorkomen.
Wachtdiensten, zoals de Europese Commissie onderstreept, impliceren zelfs wanneer zij geen „arbeidstijd” in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 vormen, noodzakelijkerwijs dat aan de werknemer professionele verplichtingen worden opgelegd en behoren zij in zoverre dus tot de werkomgeving in ruime zin.
Wanneer wachtdiensten lang duren of zeer vaak voorkomen en de werknemer dus herhaaldelijk psychologisch wordt belast, ook al is het maar licht, kan het in de praktijk voor hem zeer moeilijk worden om zich gedurende een voldoende aantal opeenvolgende uren volledig aan zijn werkomgeving te onttrekken om de invloed van het werk op zijn veiligheid en gezondheid op te heffen. Dit geldt des te meer wanneer het nachtwachtdiensten betreft.
Gezien hun verplichting om werknemers te beschermen tegen de psychosociale risico’s die zich in hun werkomgeving kunnen voordoen, kunnen werkgevers dan ook geen zodanig lange of frequente wachtdiensten invoeren dat deze een risico voor de veiligheid of gezondheid van de werknemers opleveren, ongeacht of deze diensten als „rusttijd” in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2003/88 worden aangemerkt. Het staat aan de lidstaten om in hun nationale recht de nadere regels voor de toepassing van deze verplichting te bepalen.
Artikel 2, punt 1, van richtlijn 2003/88 moet aldus moet worden uitgelegd dat een wachtdienst met permanente bereikbaarheid waarbij van een werknemer enkel wordt verlangd dat hij telefonisch bereikbaar is en zo nodig binnen het tijdsbestek van een uur op zijn werkplek kan arriveren, en waarbij hij in een dienstwoning kan verblijven die zijn werkgever hem op die plek ter beschikking stelt, zonder dat hij daar hoeft te blijven, enkel integraal „arbeidstijd” in de zin van die bepaling vormt indien uit een totaalbeoordeling van alle omstandigheden van de zaak – en met name van de gevolgen van een dergelijk tijdsbestek en in voorkomend geval van het gemiddeld aantal interventies tijdens die dienst – blijkt dat gedurende de betrokken dienst aan de werknemer zodanige verplichtingen worden opgelegd dat hij objectief en aanzienlijk wordt beperkt in zijn mogelijkheden om tijdens die dienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. Dat de onmiddellijke omgeving van zijn werkplek weinig recreatiemogelijkheden biedt, is bij deze beoordeling irrelevant.