Een discussie over een omgangsrecht met een huisdier is geen discussie over eigendomsrecht. Aldus belet een dading in het kader van een vereffening-verdeling dat partijen niets meer van mekaar hebben te vorderen van hun onverdeeld vermogen, een dergelijke vordering niet.
Ook de loutere verwijzing naar artikel 528 BW en naar het principe dat "bezit geldt als titel" faalt in die mate als argument ter afwijzing van de aanspraken van de appellant. Voormelde bepalingen en beginselen zijn strikt vermogensrechtelijke bepalingen, waar de thans hangende betwisting naar het oordeel van dit hof evenwel niet tot een louter vermogensrechtelijk aspect te reduceren valt.
Om een "omgangsrecht" met een huis- of gezelschapsdier te hebben moet niet noodzakelijk een eigendomsrecht op deze dieren worden aangetoond.
Het loutere feit dat de dieren werden aangekocht tijdens de relatie en ook deel uitmaakten van het feitelijk gezin dat partijen alsdan vormden verschaft aan de gewezen samenlevers bepaalde rechten "op" deze dieren, na afloop van de relatiebreuk, wars van enig eigendomsrecht.
De aanschaf van een huisdier is geen vrijblijvende aangelegenheid, ook niet bij feitelijke samenlevers.
De aanschaf van een huisdier in het kader van een gezin of van een partnerrelatie is een handeling waartoe in de regel gezamenlijk wordt beslist Een dergelijke transactie doet ook wederzijds bepaalde rechten en plichten ontstaan: niet alleen de plicht (en het recht) om voor het dier te zorgen, maar ook om te tolereren dat de andere partner dit doet, zelfs wanneer de relatie ten einde is.
Anders oordelen zou dieren herleiden tot loutere (gebruiks) voorwerpen of consumptiegoederen, waar dit vandaag de dag niet meer te verantwoorden is en zelfs juridisch niet langer loepzuiver te noemen valt: ook dieren zijn anno 2019 dragers van bepaalde rechten (zie o.a. maar niet uitsluitend de Dierenwelzijnswet, waaruit blijkt dat het vrije beschikkingsrecht, dat typerend is voor eigendomsrechten, niet geldt voor dieren), waar het "baasje" van een huisdier (los van de kwalificatievraag naar zijn eigendomsrecht of het bewijs daarvan: een hond kan in die optiek ook meerdere "baasjes" hebben) ook bepaalde affectieve banden met dit dier kan hebben aangeknoopt, die een zekere mate van instandhouding van deze banden, ondanks de relatiebreuk tussen de partners, naderhand kan verantwoorden, zelfs los van (de toebedeling van) het eigendomsrecht.
In die optiek kwalificeert een dier ten andere veeleer als een quasi-goed waarop het zakenrecht niet onverkort van toepassing is, getuige o.a. het feit dat de wet zelf voorziet in de onbeslagbaarheid van gezelschapsdieren (zie artikel 1408, $1,1 ° Ger.W.), wat een illustratie is voor het gegeven dat ook de wetgever zelf erkent dat dieren geen loutere doorsnee-zaken zijn en bepaalde affectieve banden spelen, zodat het klassieke goederenrecht niet a priori een antwoord weet te bieden op alle rechtsvragen die verband houden met de rechtsverhouding (en de soms fijnmazige deelproblemen die kunnen ontstaan in het raam van deze rechtsverhouding) tussen het dier en zijn "baasjes" (onderling).
zie ook:
Art. 3.38 Nieuw burgerlijk wetboek. Voorwerpen
Voorwerpen, ongeacht of ze natuurlijk of kunstmatig, lichamelijk of onlichamelijk zijn, zijn te onderscheiden van dieren. Voorwerpen en dieren zijn te onderscheiden van personen.
Art. 3.39. Nieuw burgerlijk wetboek: Dieren
Dieren hebben een gevoelsvermogen en hebben biologische noden.
De bepalingen met betrekking tot lichamelijke voorwerpen zijn op dieren van toepassing, met inachtneming van de wettelijke en reglementaire bepalingen ter bescherming van dieren en van de openbare orde.