De grond van de betwisting
De oorspronkelijke vordering van de geïntimeerde strekt tot vergoeding van de schade die de appellante zou hebben veroorzaakt door de niet-tijdige uitvoering van de opdracht die de geïntimeerde haar gaf om bij toepassing van de Wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, financiële hulp te vragen bij de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van gewelddaden en aan de occasionele redders (hierna “de commissie” genoemd). De geïntimeerde begroot die schade op het in artikel 33 § 2 van voormelde wet bepaalde maximale bedrag van de hulp die de commissie kan toekennen, zijnde 62.000,00 EUR. De appellante betwist in de eerste plaats de toelaatbaarheid van de vordering, onder-geschikt de gegrondheid ervan.
De toelaatbaarheid
De betwisting tussen de partijen betreft in de eerste plaats de vraag of de aansprakelijkheidsvordering die de geintimeerde tegen de appellante instelt, al dan niet verjaard was op het ogenblik waarop zij werd ingesteld (21 november 2013). De appellante meent van wel, terwijl de geïntimeerde het tegenovergestelde standpunt verdedigt.
Een laattijdig ingestelde aansprakelijkheidsvordering tegen een advocaat is geen toelaatbare vordering.. Artikel 2276bis BW stelt in § 1." De advocaten zijn ontlast van hun beroepsaansprakelijkheid en zijn niet meer verantwoordelijk voor de bewaring van de stukken vijf jaar na het beëindigen van hun taak. …”.
De advocaat draagt de bewijslast van het beëindigen van zijn mandaat. Het innemen van een afwachtende houding is geen beëindiging van het mandaat. Zo brengt het vragen van een tweede opinie of het vragen van advies inzake hoiger beroep aan een andere advocaat, geen beëindiging mee van het mandaat van de advocaat.
Een brief van een advocaat waarin deze aan de cliënt schrijft dat de advocaat namens de cliënt een verzoek zal indienen bij de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van gewelddaden en aan de occasionele redders en dat de advocaat hiervoor een pro-Deoaanstelling dient aan te vragen, met verzoek daartoe nodige stukken te bezorgen, is de erkenning dat het mandaat niet werd beëindigd.
De vraag van een advocaat aan een bureau voor juridische bijstand voor een pro-Deoaanstelling omdat de advocaat inmiddels zou verbonden zijn aan een andere balie, is geen bewijs van einde van het mandaat.
Het tijdstip van het verlaten van de balie daarentegen maakt evenwel ontegensprekelijk ook de datum uit van het beëindigen van het mandaat als advocaat.
Het feit dat een cliënt voor haar schade zelf volledig of minstens gedeeltelijk verantwoordelijk is omdat deze de advocaat niet tijdig de nodige stukken bezorgde om haar behoeftigheid aan te tonen tegenover het bureau voor juridische bijstand te staven, kan niet worden aanvaard. Het feit dat de geïntimeerde niet onmiddellijk inging op het verzoek van de appellante om de bewijzen van haar behoeftigheid te bezorgen, staat immers niet in oorzakelijk verband met de schadee en al zeker niet wanneer de advocaat, weze het na na aandringen, alsnog voor het verstrijken van de verjaringstermijn over de vereiste stukken beschikte om het verzoek tot het bekomen van hulp bij de commissie in te dienen.
De laattijdige indiening door de advocaat bij het fonds maakt een fout van de advocaat uit om financiële hulp te bekomen van de commissie die in oorzakelijk verband staat met de schade.
Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan niet zomaar gesteld dat een verzoek tot vergoeding bij het fonds zou zijn toegekend.
De commissie dient immers na te gaan of door de aanvrager aan de wettelijke toepassingsvoorwaarden voorzien in artikel 31bis van de Wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen is voldaan en zal, in het bevestigende geval, slechts hulp toekennen voor specifieke bestanddelen van de geleden schade (artikel 32 van voormelde wet) voor zover deze door stukken worden bewezen (artikel 34 in fine van voormelde wet), en waarbij de commissie de hulp naar billijkheid zal bepalen (artikel 33 van voormelde wet). Voormelde wettelijke bepalingen sluiten uit te oordelen dat met zekerheid vaststaat dat, indien het verzoek tot hulp tijdig zou zijn ingediend door de advocaat, de commissie sowieso aan cliënt het gevorderde bedrag zou hebben toegekend. Voor zover de schadelijdende cliënt van de advocaat diens schade begroot op het volledige bedrag van het uiteindelijk door haar geleden nadeel, terwijl enkel de economische waarde van de verloren kans voor vergoeding in aanmerking komt, is deze vordering ongegrond (zie ook: Cass., 7 december 2009, www.cass.be).
De kans op realisatie van een goede uitkomst zonder de fout van de advocaat kan daarentegen wel in redelijke billijkheid moet worden vastgesteld op 95 %, dit in acht genomen de specifieke omstandigheden van deze zaak:
- feiten die bewezen werden verklaard
- de veroordeling van de dader dader tot betaling van 25.000,00 EUR morele schade en 25.000.00 EUR provisioneel voor materiële en toekomstige schade te betalen, waarbij het hof vermeldt dat hij die vergoeding bij toepassing van artikel 1386bis BW naar billijkheid begroot omdat de dader zeer beperkte financiële mogelijkheden heeft.
Bij de bepaling van de schade dient geen rekening te houden met de invrijheidstelling van de dader waardoor hij thans in de mogelijkheid verkeert inkomsten te verwerven en de mogelijkheid dat hij inmiddels door een erfenis zou solvabel zijn geworden. Die feiten – voor zover ze al plaatsvonden – zijn immers vreemd aan de door de cliënt geleden schade en de fout van de advocaat (zie ook: Cass., 2 februari 1996, www.cass.be).