Wanneer het getuigenbewijs toegelaten is overeenkomstig het materieel bewijsrecht of het akkoord van de partijen, zal het getuigenbewijs slechts toegestaan worden indien de feiten of rechtshandelingen waarop het betrekking heeft, voldoende bepaald, ter zake dienend en voor tegenbewijs vatbaar zijn. Opdat een feit voldoende bepaald zou zijn, moet het zo exact mogelijk in tijd en ruimte gelokaliseerd worden. Bovendien moet het op enigerlei wijze zichtbaar, hoorbaar of merkbaar zijn geweest voor de personen die worden opgeroepen om te getuigen. Pas onder deze voorwaarde is dit feit ook vatbaar voor tegenbewijs.
De feitenrechter oordeelt op onaantastbare wijze of de aangevoerde feiten nauwkeurig genoeg, ter zake dienend en voor tegenbewijs vatbaar zijn, mits hij het principieel recht om het getuigenbewijs te leveren niet miskent (Cass. 1 mei 2009, Arr.Cass. 2009, 1246; Cass. 10 november 2008, RTDF 2010, 155; Cass. 5 november 2004, Pas. 2004, I, 1738; Cass. 20 januari 2003, RABG 2004, 1192, noot P. Vanlersberghe, “Het bewijsaanbod door getuigen”; Cass. 17 september 1999, Arr.Cass. 1999, 1122; Cass. 4 maart 1999, Arr.Cass. 1999, 313; Cass. 20 juni 1997, Arr.Cass. 1997, 680; Cass. 16 september 1996, Arr.Cass. 1996, 754; Cass. 17 februari 1995, Arr.Cass. 1995, 189; Cass. 18 maart 1991, Arr.Cass. 1990-91, 747; Cass. 3 september 1976; Arr.Cass. 1977, 12; Cass. 3 december 1971, Arr.Cass. 1972, 329; D. Mougenot, La preuve, Brussel, Larcier, 2002, 276). Het recht op getuigenverhoor maakt een onderdeel uit van het recht op een behoorlijke rechtsbedeling en op een eerlijk proces (P. De Baets, Getuigenverhoor in privaatrechtelijke geschillen in APR, Gent, Story-Scientia, 2000, nr. 10).
Het getuigenbewijs zal ook maar toegestaan worden indien de partij die erop verzoekt hiertoe een geoorloofd belang heeft. De rechter dient bij het beoordelen van de toelating tot het getuigenbewijs de keuze van de onderzoeksmaatregelen te beperken tot wat volstaat om het geschil te beslechten (art. 875bis Ger.W.; Cass. 30 juni 2005, Res jur.imm. 2006, 341; Brussel 23 november 2004, EJ 2005, 16, noot H. Vanbockrijck, “Het bewijs vereist voor de weerlegging van het schuldvermoeden ex art. 306 BW”; Brussel 8 december 2003, Res. jur.imm. 2004, 300; Bergen 12 juni 2001, Div.Act. 2001, 136, noot; Brussel 15 oktober 1996, RGAR 1998, nr. 12.973; Brussel 16 juni 1992, Pas. 1992, II, 91; Arbh. Luik 10 december 2003, Soc.Kron. 2005, 357). Hierbij geniet de meest eenvoudige, snelle en goedkope maatregel de voorkeur. Zo zal de rechter het getuigenbewijs niet toestaan wanneer hij oordeelt dat het tegendeel reeds door feitelijke vermoedens vaststaat (Cass. 30 juni 2005, Res jur.imm. 2006, 341).
De rechtbank dient de keuze van de onderzoeksmaatregel echter te beperken tot wat volstaat om het geschil te beslechten, waarbij de eenvoudigste, snelste en goedkoopste onderzoeksmaatregel de voorkeur geniet. Zo kan het feit waarvoor het getuigenbewijs wordt aangeboden evenzeer, maar sneller, eenvoudiger en goedkoper bewezen worden aan de hand van schriftelijke verklaringen in de zin van art. 961/1-3 Ger.W. Het komt dan ook gepast voor om partijen toe te laten het bewijs en het tegenbewijs van het voormelde feit te leveren door middel van dergelijke schriftelijke verklaringen.