art. 19bis-11, § 1.3° WAM:
“Elke benadeelde kan van het (Gemeenschappelijk Waarborg)Fonds de vergoeding bekomen van de schade die door een motorrijtuig is veroorzaakt wanneer geen enkele verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht is om reden van een toevallig feit waardoor de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrijuit gaat.”
Het “toevallig feit” waarvan sprake in deze bepaling, dient te worden beoordeeld in de persoon van “de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte”.
Het “toevallig feit” waardoor “de bestuurder van het voertuig dat het ongeval veroorzaakte, vrijuit gaat”, moet de reden moet zijn waarom “geen enkele verzekeringsonderneming tot die vergoeding verplicht is”. Wanneer geen toevallig feit in de persoon van de onbekend gebleven bestuurder vastgesteld, maar wanneer het veel meer aannemelijk dat een derde persoon ofwel een fout heeft begaan met een onbekend betrokken voertuig, is alleen een vordering tegen het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds mogelijk op grond van art. 19bis-11, § 1-7° WAM weze het dan enkel voor lichamelijke schade.
Het Grondwettelijk Hof heeft bij arrest van 6 juli 2017 gezegd voor recht: «Art. 19bis-13, § 3, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen schendt de artt. 10 en 11 Gw. niet.»
8. Het middel dat geheel ervan uitgaat dat art. 19bis-13, § 3 WAM de artt. 10 en 11 Gw. schendt omdat het toelaat dat de secundaire schadelijder de vergoeding van zijn schade door de verweerder wordt ontzegd niettegenstaande de schade werd veroorzaakt door een bekende geïdentificeerde bestuurder, maar louter door het feit dat deze zich op zijn beurt kan beroepen op de tussenkomst van een niet-geïdentificeerde bestuurder, berust op een onjuiste rechtsopvatting.