Artikel 31, § 1, eerste tot vierde lid, Uitzendarbeidswet 1987 bepaalt:
"Verboden is de activiteit die buiten de in de hoofdstukken I en II voorgeschreven regels, door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon wordt uitgeoefend om door hen in dienst genomen werknemers ter beschikking te stellen van derden die deze werknemers gebruiken en over hen enig gedeelte van het gezag uitoefenen dat normaal aan de werkgever toekomt, (...).
Geldt voor de toepassing van dit artikel evenwel niet als de uitoefening van enig gedeelte van het werkgeversgezag door de derde, het naleven door deze derde van de verplichtingen die op hem rusten inzake het welzijn op het werk.
Geldt voor de toepassing van dit artikel evenmin als de uitoefening van enig gedeelte van het werkgeversgezag door de derde, de instructies die door de derde worden gegeven aan de werknemers van de werkgever in uitvoering van een geschreven overeenkomst tussen de derde en de werkgever, op voorwaarde dat in deze geschreven overeenkomst uitdrukkelijk en gedetailleerd is bepaald welke instructies precies door de derde kunnen worden gegeven aan de werknemers van de werkgever, dat dit instructierecht van de derde het werkgeversgezag van de werkgever op geen enkele wijze uitholt en dat de feitelijke uitvoering van deze overeenkomst tussen de derde en de werkgever volledig overeenstemt met de uitdrukkelijke bepalingen van voormelde geschreven overeenkomst.
Geldt voor de toepassing van dit artikel daarentegen wel als de uitoefening van enig gedeelte van het werkgeversgezag door de derde, eender welke instructie, andere dan deze bepaald in het tweede lid, die gegeven wordt hetzij zonder dat er tussen de derde en de werkgever een geschreven overeenkomst bestaat, hetzij wanneer de tussen de derde en de werkgever gesloten geschreven overeenkomst niet voldoet aan de in het voorgaande lid bepaalde vereisten, hetzij wanneer de feitelijke uitvoering van de tussen de derde en de werkgever gesloten geschreven overeenkomst niet overeenstemt met de in deze overeenkomst opgenomen uitdrukkelijke bepalingen."
Uit deze wetsbepaling volgt dat indien er geen geschreven overeenkomst bestaat tussen een werkgever en een derde aan wie de eerstgenoemde werknemers ter beschikking stelt, of indien in die overeenkomst niet gedetailleerd is bepaald welke instructies precies door de derde kunnen worden gegeven aan die werkne-mers, of dat dit instructierecht van de derde het werkgeversgezag van de werkgever op enige wijze uitholt dan wel dat de feitelijke uitvoering van deze overeen-komst tussen de derde en de werkgever niet volledig overeenstemt met de uitdrukkelijke bepalingen van voormelde geschreven overeenkomst, eender welke instructie andere dan deze bedoeld tot het naleven door deze derde van de verplichtingen die op hem rusten inzake het welzijn op het werk, de uitoefening uit-maakt van enig gedeelte van het werkgeversgezag door de derde.
Of de rechter die zich over de gegrondheid van de strafvordering moet uitspreken verplicht is een persoon, die tijdens het vooronderzoek een voor een beklaagde belastende verklaring heeft afgelegd, te horen als getuige indien die beklaagde daarom verzoekt, moet worden beoordeeld in het licht van het door artikel 6.1 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en het door artikel 6.3.d EVRM gewaarborgde recht om getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen. Wezenlijk daarbij is of de tegen de beklaagde gevoerde strafvervolging in haar geheel beschouwd eerlijk verloopt, wat niet uitsluit dat de rechter niet alleen rekening houdt met het recht van verdediging van die beklaagde, maar ook met de belangen van de samenleving, de slachtoffers en de getuigen zelf.
Uit artikel 6.1 EVRM volgt in de regel dat het tegen een beklaagde aangevoerde bewijs hem wordt voorgelegd tijdens een openbare rechtszitting en de beklaagde dit bewijs moet kunnen tegenspreken.
Artikel 6.1 en 6.3.d EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, vereist dat om een belastende verklaring van een tijdens het vooronderzoek gehoorde persoon als bewijs in aanmerking te nemen, zonder dat de beklaagde de gelegenheid had die persoon als getuige op de rechtszitting te ondervragen, de rechter nagaat of:
(i) er ernstige redenen zijn voor het niet-horen van de getuige, dit wil zeggen feitelijke of juridische gronden die de afwezigheid van de getuige op de rechtszitting kunnen verantwoorden;
(ii) de belastende verklaring het enige of doorslaggevende element is waarop de schuldigverklaring steunt, waarbij onder doorslaggevend wordt verstaan bewijs dat dermate belangrijk is dat het aannemelijk is dat het het resultaat van de zaak heeft bepaald;
(iii) er voor het niet-kunnen ondervragen van de getuige voldoende compenserende factoren zijn met inbegrip van sterke procedurele waarborgen. Dergelijke compenserende factoren kunnen onder meer bestaan in het toekennen van een mindere bewijswaarde aan dergelijke verklaringen, het voorhanden zijn van een video-opname van het tijdens het vooronderzoek afgenomen verhoor wat een beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring moet toelaten, het bestaan van bewijsmateriaal dat de inhoud van de tijdens het vooronderzoek afgelegde verklaring ondersteunt of bevestigt, de mogelijkheid om aan de getuige geschreven vragen te bezorgen of de gelegenheid die de beklaagde had om tijdens het vooronderzoek de getuige te ondervragen of te doen ondervragen en de mogelijkheid voor de beklaagde om zijn standpunt kenbaar te maken op het vlak van de geloofwaardigheid van de getuige of interne strijdigheden in die verklaring of strijdigheid met verklaringen van andere getuigen.
In de regel zal de rechter de impact op het eerlijk proces van het niet-horen op de rechtszitting van een getuige die tijdens het vooronderzoek een belastende verklaring heeft afgelegd, beoordelen aan de hand van de drie voormelde criteria en in de vermelde volgorde, tenzij één van de criteria van dermate overwegend belang is dat dit criterium volstaat om uit te maken of het strafproces in zijn geheel beschouwd al dan niet eerlijk verloopt.