De wet van 5 mei 2014 ‘houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder’ (BS 7 juli 2014) biedt voor vrouwenparen een manier om hun gezamenlijk ouderschapsproject juridisch te verwezenlijken door middel van de oorspronkelijke afstamming.
De wet betreft enkel het meemoederschap, gericht op vrouwenparen, en is bijgevolg niet genderneutraal. De wet bevat geen definitie van meemoederschap, maar dit impliceert de vaststelling van een tweede afstammingsband tussen een kind en de echtgenote van diens moeder of een andere vrouw. Deze tweede vrouwelijke ouder wordt meemoeder genoemd. Nieuwe bepalingen inzake oorspronkelijk afstammingsrecht vormen de juridische bescherming van het meemoederschap.
Meemoederschap vereist een gedeelde ouderschapsintentie tussen 2 vrouwen met een lesbische relatie om samen een kind op te voeden. Meemoederschap kan niet aangewend worden om er voor te zorgen dat een kind autmatisch een nieuwe moeder bekomt wanneer de biologische moeder iets overkomt, zelfs wanneer de 2 vrouwen een intense vriendschapsband onderhouden.
De wet van 5 mei 2014 op het meemoederschap staat aldus enkel open voor vrouwenparen en is niet genderneutraal.
De wet van 5 mei 2014 strekt ertoe de ongelijkheid tussen de vaststelling van afstammingsbanden bij paren van hetzelfde dan wel verschillend geslacht weg te werken.
Weze het dat de wet op het meemoederschap enkel openstaat voor voor lesbische vrouwen in een partner relatie met een kinderwens en niet voor homoseksuele mannen in een partnerrelatie met een kinderwens. De wetgever wenst immers eerst de juridische regeling van het daarmee verbonden draagmoederschap uit te werken.
Een centraal criterium doorheen de wet behelst de juridische bescherming van de gezamenlijke ouderschapsintentie. Het criterium van een gezamenlijk ouderschapsproject, dat ruimer is dan samen een beroep doen op medisch begeleide voortplanting, werd echter niet volledig doorgetrokken in de wet.
In de meeste gevallen wordt de vestiging of de betwisting van de afstammingsband alsnog vastgeknoopt aan de instemming door een vrouw met de verwekking van het kind overeenkomstig de zogeheten MBV-wet van 6 juli 2007, voluit de wet van 6 juli 2007 “betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo’s en de gameten” (BS 17 juli 2007).
Alleszins is de oorspronkelijke afstammingsband tussen de meemoeder en het kind niet gebaseerd op een biologische werkelijkheid. Dit betekent een afwijking van de bepalingen van Hoofdstuk I (vaststelling van de afstamming van moederszijde) en Hoofdstuk II (vaststelling van de afstamming van vaderszijde) van Titel VII van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.
Indien het in artikel 325/2 Burgerlijk Wetboek bedoelde vermoeden van meemoederschap van de echtgenote van de moeder van het kind geen toepassing vindt, kan de meemoeder het kind erkennen.
Daarbij moet worden voldaan aan de in artikel 329bis Burgerlijk Wetboek bepaalde voorwaarden. In geval van toestemmingsweigering door de moeder of het kind wordt het verzoek tot erkenning verworpen wanneer vaststaat dat de erkenner niet heeft ingestemd met de verwekking van het kind overeenkomstig de MBV-wet van 6 juli 2007 (art. 325/4 BW).
De procedure na toestemmingsweigering kan prenataal worden ingesteld (art. 328bis, tweede lid BW). Deze bepaling impliceert dat zolang de moeder haar toestemming niet weigert, een vrouw als meemoeder het kind kan erkennen zonder dat zij moet aantonen dat het kind voortkomt uit een gezamenlijke kinderwens die werd vervuld door middel van MBV. Het is bijgevolg ook mogelijk dat een nieuwe partner van de moeder het kind erkent.
Net als bij de vaderlijke erkenning gelden er incestbeletselen, kan een erkenning door de meemoeder prenataal gebeuren (art. 328 BW) en is er een kennisgevingsplicht verbonden aan de erkenning van een kind waarvan de echtgenote van de erkennende vrouw niet de moeder is (art. 325/6 BW; vgl. art. 313, § 3 BW).
Indien een meemoeder voor de tweede maal het kind erkent, dan heeft enkel de eerste erkenning gevolg zolang ze niet is vernietigd (art. 329, tweede lid BW).
Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkennende meemoeder, kan de erkenning worden betwist voor de familierechtbank (art. 325/7, § 1 BW).
De erkennende vrouw, de moeder, het kind, de man die het vaderschap opeist en de vrouw die het meemoederschap opeist, kunnen een betwistingsvordering instellen .
De vervaltermijnen van artikel 330, § 1, vierde lid Burgerlijk Wetboek zijn mutatis mutandis van toepassing.
De erkennende vrouw moet de vordering instellen binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van de daad tot verwekking waarmee zij overeenkomstig de MBV-wet van 6 juli 2007 heeft ingestemd.
De vrouw die het meemoederschap opeist, moet de vordering instellen binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind het gevolg kan zijn van de daad tot verwekking waarmee zij overeenkomstig de MBV-wet van 6 juli 2007 heeft ingestemd.
Net als bij artikel 330, § 1, vierde lid Burgerlijk Wetboek bepaalt de grondslag van het ouderschap het vertrekpunt voor de vervaltermijnen voor betwisting, namelijk bij meemoederschap de instemming met de medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind als gevolg en bij het vaderschap het biologische vaderschap.
De aanknopingspunten staan los van de erkenning zelf. Dit heeft als gevolg dat de termijn reeds kan verlopen zijn nog voor de erkenning heeft plaatsgevonden.
Indien is bewezen (wat mogelijk is met alle wettelijke middelen) dat de erkenner niet heeft ingestemd met de verwekking overeenkomstig de MBV-wet van 6 juli 2007 of de verwekking niet het gevolg kan zijn van de instemming, wordt de vordering tot betwisting van de erkenning gegrond verklaard.
Deze situatie is bijvoorbeeld denkbaar in het geval waarin de moeder (1) samen met de ene vrouw een overeenkomst in de zin van artikel 7 MBV-wet van 6 juli 2007 afsloot en (2) toestemde tot de erkenning van het kind door een andere vrouw: in dat geval zal de ene vrouw de erkenning kunnen betwisten .
Net als bij de betwisting van het vermoeden van meemoederschap van de echtgenote van de moeder, kan de vordering tot betwisting van de erkenning door de beweerde vader en deze door de beweerde meemoeder maar worden ingesteld wanneer het ouderschap is komen vast te staan.
De bewijslast bij artikel 325/7, § 3, resp. § 4 Burgerlijk Wetboek is dezelfde als deze bij artikel 325/3, § 4, resp. § 5 Burgerlijk Wetboek.
De juridische vaststelling van het meemoederschap heeft dezelfde rechtsgevolgen als elke andere afstammingsband De wet van 5 mei 2014 (zoals gerepareerd bij wet van 18 december 2014) is in werking getreden op 1 januari 2015.
Het tweede lid van artikel 30 bepaalt dat, onverminderd het eerste lid (aangaande het vermoeden van meemoederschap van de echtgenote), de artikelen 325/4 tot 325/7 Burgerlijk Wetboek vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet van toepassing zijn op kinderen geboren vóór de inwerkingtreding van de wet, voor zover er tussen de persoon, die het kind wenst te erkennen, en het kind nog geen afstammingsband is ontstaan via adoptie.
De wet van 5 mei 2014 kent bijgevolg (ook) aan deze bepalingen onmiddellijke werking toe. De algemene theorie van de werking in de tijd vindt (opnieuw) bevestiging.
Concreet betekent dit dat de meemoeder kinderen kan erkennen die werden geboren vóór of na 1 januari 2015.
De mogelijkheid tot erkenning staat ook open voor de nieuwe partner van een vrouw die op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 5 mei 2014 reeds uit een vorige relatie een kind heeft van enkele jaren oud.