Ingevolge artikel 40 van de taalwet in gerechtszaken is (onder meer) deze regel voorgeschreven op straffe van nietigheid, onverminderd de toepassing van artikelen 794, 861 en 864 Ger.W.
Sedert deze recente wetswijziging (bij wet van 25 mei 2018, in werking sedert 9 juni 2018) van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, waarbij de algemene nietigheidsleer (art. 861 en 864 Ger.W.) op deze wet toepasselijk werd gemaakt, kan de rechter in principe de inbreuken op de taalwetgeving niet meer ambtshalve opwerpen.
Evenwel dient de rechter in elk geval ambtshalve te waken over de goede rechtsbedeling.
Wanneer, zoals te dezen, het inleidende verzoekschrift gesteld is in een andere taal dan deze van de rechtspleging, kan de magistraat onmogelijk op gepaste wijze kennis nemen van de grieven en argumenten van appellant, nu hij niet geacht kan worden deze taal in al haar juridische nuances te begrijpen. Hierdoor komt kennelijk de goede rechtsbedeling in het gedrang, zodat op die grond ambtshalve dient opgetreden te worden.
Let wel: Het Grondwettelijk Hof heeft op 19 september 2019 art. 40 van de Taalwet in Gerechtszaken, zoals vervangen door de wet van 26 mei 2018, vernietigd (GwH 19 september 2019, nr. 120/2109, R.W. 2019-2020, 977). Sinds de publicatie van dit arrest in het Belgisch Staatsblad op 10 oktober 2019 (BS 10 oktober 2019 (uittreksel), 93124) leiden miskenningen van het taalgebruik in gerechtszaken opnieuw tot een absolute nietigheid en niet langer tot een relatieve nietigheid.(P. Thiriar, Nietigheid taalwet gerechtszaken – je vais et je viens ..., RW 2019-2020, 522 zie ook: Jennifer GOOVAERTS, Een relatieve nietigheidssanctie in de Wet Taalgebruik Gerechtszaken: lost in translation, T.Strafr. 2020/1 – [2020/4], Jurabibliotheek).Dit soort slordigheden is eigen aan de wetgever die aan impulswetgeving doet ingaand op een welbepaalde zaak, waarbij een advocaat in de verdediging van zijn cliënt de schending van de taalwet had ingeroepen om een geldigheid van diens uitlevering te betwisten.