Vredegerecht DENDERMONDE-HAMME, met zetel te Hamme
Vonnis
15A345 23juni2016
Op de openbare terechtzitting van donderdag, drieëntwintig juni tweeduizend zestien, in de gerechtszaal van het Vredegerecht van het kanton DENDERMONDE-HAMME, met zetel te Hamme, werd door Danny DE SCHEPPER, Toegevoegd Vrederechter, bijgestaan door Vanessa VAN HECK, Griffier, het volgende vonnis uitgesproken :
INZAKE:
FIDUCRE NV, fiduciaire van krediet, KBO 0403.173.372, met zetel te 1140 BRUSSEL, Henri Matisselaan 16, vertegenwoordigd door mr Isabelle SIERJACOBS, advocaat te 9000 Gent, Kortrijksesteenweg 129
eisende partij;
TEGEN:
M.E., vertegenwoordigd door mr Stefaan DE VLEESCHAUWER, loco mr Elfri DE NEVE, advocaat te 9700 Oudenaarde, Stationsstraat 29
verwerende partij;
Gelet op de dagvaarding van gerechtsdeurwaarder Katja Van Den Abeele d.d. 25 augustus 2015. Met inachtneming van de beschikkingen van de wet van 15 juni 1935 en de aanvullende wetten op het gebruik der talen in gerechtszaken.
Vooraf.
De volgende relevante procedurestukken werden ingezien:
de inleidende dagvaarding van 25.08.2015;
de laatste conclusie van eiseres, ter griffie neergelegd op 06.01.2016;
de syntheseconclusie van verweerder, ter griffie neergelegd op 14.01.2016.
De volgende overtuigingsstukken werden ingezien:
het bundel van eiseres, bestaande uit 22 geïnventariseerde en genummerde stukken.
Verweerder heeft geen stukken neergelegd.
Partijen werden bij monde van hun raadslieden gehoord op de openbare terechtzitting van 24.03.2016, waarna de zaak in beraad werd genomen.
1. Feiten en voorgaanden.
1.1. Met een kredietovereenkomst van 07.06.2002 heeft de cvba RECORD aan verweerder een lening op afbetaling toegestaan voor een bedrag van€ 18.940,00 onder de volgende voorwaarden
Jaarlijks kostenpercentage: 10,40 % Totale kosten van de lening:€ 4.090,40; 38 terugbetalingstermijnen van€ 479,80; Nalatigheidsintrest: 10,89 %;
Eerste aflossing te betalen op 15.07.2002;
doel van het krediet: aankoop van een tweedehands voertuig Audi A6
Naast de kredietovereenkomst, werd tussen partijen ook een overeenkomst tot overdracht van loon gesloten.
De overeenkomst bevat in art. 5 van de algemene voorwaarden een clausule inzake de overdracht van schuldvordering.
1.2. Reeds spoedig na het sluiten van de overeenkomst ontstonden betalingsachterstallen: de betaling van de eerste vervaldag werd niet eens voldaan.
Bij aangetekend schrijven van 26.08.2002 zou verweerder door de cvba RECORD in gebreke zijn gesteld voor het betalen van de achterstallige termijnen. Een exemplaar van dit schrijven noch een bewijs van aangetekende verzending ervan bevindt zich in het dossier.
Met haar schrijven van 02.10.2002, verzonden per gewone post, deelde de cvba RECORD aan verweerder mee dat zij het krediet op 01.10.2002 had ontbonden. In hetzelfde schrijven werd verweerder aangemaand in betaling van een totaal bedrag van€ 20.744,08.
Betaling bleef uit. Op 18.10.2002 droeg de cvba RECORD haar schuldvordering over aan eiseres. Deze overdracht van schuldvordering zou bij schrijven van dezelfde datum zijn betekend aan verweerder.
1.3. Volgens eiseres zou verweerder in de periode 2002-2003 vrijwillig een bedrag hebben aangezuiverd van€ 6.350,49.
Bij schrijven van 14.11.2008 werd aan verweerder toegestaan om de schuldvordering, die volgens eiseres op dat ogenblik al was opgelopen tot€ 23.257,42, af te betalen met maandelijkse schijven van€ 500,00.
Verweerder ging echter nog steeds niet over tot betaling.
Met een (aangetekend 7) schrijven van 31.03.2009 bracht eiseres verweerder in kennis van haar voornemen om uitvoering te geven aan de loonoverdracht. Verweerder betwist dat hij deze aangetekende brief heeft ontvangen. Het bewijs van aangetekende verzending is bijgevoegd. Het daarop voorkomende adres van verweerder is echter onvolledig en het jaartal op de poststempel is onleesbaar.
1.4. Nadien zou eiseres aan verweerder nog een aanmaningen hebben verzonden op 05.05.2009, waarna verweerder nog 2 betalingen zou hebben gedaan:
€ 52,28 op 28.02.2012;
€ 61,90 op 01.03.2012.
Op 03.01.2013 stuurde eiseres aan verweerder andermaal een aanmaning.
Verweerder richtte zich daarop blijkbaar tot een raadsman, want op 24.01.2013 maakte eiseres aan de raadsman van verweerder een overzicht over van de door verweerder uitgevoerde betalingen.
Opnieuw gebeurde er enige tijd niets meer.
Met haar schrijven van 14.11.2013 drong eiseres er bij verweerder opnieuw op aan om een afbetalingsvoorstel op te stellen. In hetzelfde schrijven deelde eiseres mee dat de vordering ondertussen was opgelopen tot€ 30.227,86.
Sindsdien gebeurde er niets meer totdat eiseres op 25.08.2015 liet overgaan tot dagvaarding.
ll. Voorwerp van de vordering.
11.1. Bij inleidende dagvaarding van 25.08.2015 vordert eiseres van verweerder betaling van€ 14.374,03, meer de nalatigheidsintresten aan 10 % vanaf 5 jaren voorafgaand aan de datum van dagvaarding, en tot op de datum van volledige betaling.
Eiseres vordert dat zou worden gezegd voor recht dat de betalingen van 28.02.2012 en 01.03.2012 in mindering moeten worden gebracht op haar schuldvordering.
Zij vordert van verweerder betaling van de gerechtskosten, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding, vast te stellen op€ 1.210,00.
Zij vordert de uitvoerbaarheid bij voorraad van het tussen te komen vonnis.
11.2. In de loop van de procedure heeft eiseres de gevorderde rechtsplegingsvergoeding uitgebreid tot een bedrag van€ 2.200,00.
111. Beoordeling.
111.1. De verjaring op grond van art. 2277 B.W.
1. Verweerder werpt op dat de vordering bij toepassing van artikel 2277 BW verjaard is.
Artikel 2277 B.W. bepaalt:
"Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten; Die van uitkeringen tot levensonderhoud;
Huren van huizen en pachten van landeigendommen;
Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen,
Verjaren door verloop van vijf jaren."
2. Rechtspraak en rechtsleer hebben in het verleden veelvuldig discussie gevoerd over de vraag of de kapitaalsaflossing van een lening op afbetaling moet worden beschouwd als iets wat betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen (Cass., 23 april 1998, T.Vred.,2000, 171; Gent, 5 november 2003, NjW,2004, p. 61; BIQUET-MATHIEU, C., "Remous autour du champ d'application de l'article 2277 du Code civil: les arrrêts des 6 février et 23 avril 1998, deux arrêts antinomiques ?", noot onder Cass., 23 april 1998, R.C.J.B.,2000, p. 488 en MT, noot onder Gent, 5 november 2003, NjW,2004, p. 62}.
De ratio legis van artikel 2277 B.W. is er vooral op gericht de schuldenaars te vrijwaren tegen een gestage en voortdurende aangroei van hun schuld.
Een geleend kapitaal, zelfs wanneer het opgedeeld is in maandelijks terug te betalen aflossingen, kan onmogelijk aangroeien door het verstrijken van de tijd. Dat is wel het geval voor de op dat kapitaal verschuldigde intresten.
Deze ratio legis verzet zich dus tegen de toepassing van artikel 2277 B.W. op de kapitaalschuld.
Dat deze interpretatie de enige correcte is, blijkt ook uit de tekstuele redactie van artikel 2277 B.W. zelf, dat in alinea 4 uitdrukkelijk melding maakt van "intresten van geleende sommen".
Had het de bedoeling van de wetgever geweest de korte verjaringstermijn ook toepasselijk te maken op het terug te betalen kapitaal, zou hij daarvan allicht uitdrukkelijk melding hebben gemaakt.
3. De korte verjaring van art. 2277 B.W. geldt dus enkel voor de vervallen intresten, niet voor het vervallen kapitaal.
111.2. De verjaring op grond van art. 2262bis B.W.
4. Art. 2262bis § 1 B.W. bepaalt dat alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van 10 jaar.
De vordering strekt tot terugbetaling van een consumentenkrediet dat ontbonden is op 01.10.2002. Bij afwezigheid van enige stuitingsdaad zou de vordering dus verjaard zijn op 01.10.2012.
Eiseres is echter van oordeel dat de verjaring is gestuit omdat verweerder voor het verstrijken van de verjaringstermijn een aantal vrijwillige betalingen heeft uitgevoerd waarvan de laatste moet worden gesitueerd op 01.03.2012. Bovendien verwijst eiseres naar het feit dat verweerder in 2008 nog om afbetalingsfaciliteiten heeft verzocht. Deze houding houdt volgens eiseres een daad van erkenning van schuld in die de verjaring stuit.
5. Art. 2248 B.W. bepaalt:
"De erkenning van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt, door de schuldenaar of bezitter gedaan, stuit de verjaring."
Nu de vordering van eiseres bij afwezigheid van enige stuitingsdaad zou verjaren op 01.10.2012, behoort het bij toepassing van art. 870 Ger.W. aan eiseres om het bestaan van eventuele stuitingsdaden te bewijzen.
6. Vooreerst wijst eiseres naar de door verweerder uitgevoerde betalingen.
Een debiteur kan steeds minnelijk een schuld erkennen en met de betaling instemmen, en aldus de verjaring niet inroepen. Zo een erkenning kan stilzwijgend zijn en voortvloeien uit een gedeeltelijke betaling (Vred. St.-Truiden, 16 oktober 2007, T.Vred.,2009, 302 en A. VAN OEVELEN, "Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaatrecht", T.P.R.,1987, 1812, nr. 50).
Volgens de rechtspraak kan een erkenning enkel stuitende werking hebben indien:
de erkenning betrekking heeft op een verjaring die nog niet is verkregen; de erkenning gericht is aan de schuldeiser;
de erkenning afkomstig is van de schuldenaar zelf en niet van een derde die in de zaak betrokken is;
de erkenning het gevolg is van een vrijwillige handeling;
de erkenning, die wordt beschouwd als een bekentenis, geen betrekking heeft op zaken waarover krachtens de wet niet kan worden beschikt of waarover geen dading kan worden aangegaan.
(zie: LEBON, C., "Verjaring", in in X., Bijzondere overeenkomsten. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer,Kluwer, losbladig, 31 augustus 2014, IV. Commentaar Verbintenissenrecht, Titel I, Hfdst. 5, Afd. 7, p. 81)
7. De door verweerder in de periode 2002-2003 uitgevoerde betalingen zijn hierbij niet relevant, vermits deze de verjaring enkel zouden stuiten tot 2013.
Resten dus enkel de twee kleine betalingen die zijn uitgevoerd op 28.02 en 01.03.2012.
Uit het door eiseres voorgelegde stuk 23 blijkt dat zij deze twee kleine betalingen heeft ontvangen via het ABW. Dit wijst erop dat zij deze betalingen heeft bekomen ingevolge het beslag op de werkloosheidsuitkering van verweerder.
Een eerder symbolische betaling die eiseres heeft bekomen in uitvoering van een door haar gelegd loonbeslag, voldoet niet aan de vereiste van "vrijwilligheid" waaraan een betaling moet voldoen om als erkenning van een recht te worden aangezien in het kader van art. 2248 B.W.
De twee kleine betalingen die eiseres heeft bekomen via het ABVV kunnen derhalve niet worden aangezien als stuitingsdaad.
8. Voorts verwijst eiseres naar het feit dat verweerder in de loop van 2008 om een afbetalingsplan zou hebben gevraagd.
De stukken.die eiseres voorlegt om dit verzoek tot het opstellen van een afbetalingsplan te staven, betreffen echter stukken die opgesteld zijn door eiseres zelf (stukken 10 en 11}.
Deze stukken gaan dus niet uit van verweerder. Eiseres kan zichzelf geen bewijs verschaffen. Het blijkt uit niets dat verweerder effectief vragende partij was voor het opstellen van een afbetalingsplan.
Ook het feit dat eiseres zelf aan verweerder een afbetalingsplan heeft voorgesteld kan dus niet worden aangezien als een stuitingsdaad.
111.3. Gevolg.
9. Het wordt niet betwist dat de vordering van eiseres ressorteert onder de 10-jarige verjaringstermijn van art. 2262bis B.W.
Nu de schuld van verweerder opeisbaar is geworden op 01.10.2002 en er tussen 25.08.2005 en 25.08.2015 (datum van dagvaarding) geen enkele stuitingsdaad werd verricht, is de vordering van eiseres verjaard.
Door deze verjaring is verweerder van zijn terugbetalingsverbintenis bevrijd en de vordering derhalve ongegrond.
111.4. De gerechtskosten.
10. Nu de vordering ongegrond is, moet eiseres worden veroordeeld tot de gerechtskosten. Blijkens hun conclusies zijn partijen het erover eens dat de rechtsplegingsvergoeding moet worden vastgesteld op€ 2.200,00
111.5. De uitvoerbaarheid bij voorraad.
11. De ongegrondheid van de vordering maakt de uitvoerbaarheid bij voorraad van dit vonnis overbodig.
OM DEZE REDENEN :
Recht doende op tegenspraak;
Verklaren de vordering ontvankelijk doch ongegrond;
Veroordelen eiseres tot de gerechtskosten;
Stellen deze kosten aan de zijde van eiseres vast op€ 298,07 kosten van dagvaarding en rolstelling en aan de zijde van verweerder op€ 2.200,00 rechtsplegingsvergoeding, daarin niet begrepen de eventuele andere kosten zoals deze van registratie, uitgifte, betekening en uitvoering van dit vonnis.
De Toegevoegd Vrederechter heeft getekend met de Griffier.
zie in zelfde zin: Rechtbank van Eerste Aanleg van West-Vlaanderen 04/11/2016
In een procedure gevoerd voor de rechtbank van eerste aanleg van West-Vlaanderen (16/90/A-04.11.2016) meende Fiducre te moeten stellen dat de ingeroepen verjaring gestuit zou zijn door betalingen. De rechtbank erkende niettegenstaande ingeroepen betalingen, de stuiting niet en stelde dat de oude vordering van Fiducre verjaard was.
De rechtbank oordeelde:
“P.V. werpt op dat de vordering is verjaard overeenkomstig art. 2262bis en 2277 B.W. Fiducré NV stelt zelf dat de tienjarige verjaringstermijn pas is beginnen lopen op 27 juli 1998, dit is datum van inwerkingtreding van het (toen) nieuwe art. 2262bis BW dat bepaalt dat alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
Aldus is de vordering in principe verjaard op 28 juli 2008.
Fiducré NV meent evenwel dat de verjaring zou zijn gestuit door de betalingen van 28 maart 2003, 8 januari 2004 en 6 januari 2005.
Zij stelt dat gedeeltelijke betalingen een uitdrukkelijke erkenning van schuld zijn. Ult het stuk 6 van Fiducré NV, dat deze betalingen zou dienen aan te tonen, kan de rechtbank echter niet afleiden dat P.V. betalingen zou hebben gedaan aan Fiducré NV die specifiek in verband staan met het krediet waarvan de terugbetaling nu wordt benaarstigd.
Het gaat om een blad papier zonder aanduiding van namen van partijen, nl. een gekopieerde tabel met een zestal data, de melding "virement Alcredima in", en bedragen die hetzij willekeurig zijn of waaruit de rechtbank in elk geval niet kan afleiden dat ze iets met het krediet te maken hebben.
Uit dit stuk, noch uit enig ander stuk, kan de rechtbank een erkenning van schuld afleiden.
Ook de twee brieven van 15 december 2006 en 19 september 2007 overtuigen de rechtbank niet dat P.V. zijn schuld heeft willen erkennen.
De rechtbank oordeelt dat P.V. door te schrijven dat hij niet in staat was het krediet terug te betalen, niet zijn schuld heeft erkend, en niet heeft willen verzaken aan het voordeel van de verjaring.
De boodschap van zijn brief was dat hij de schuld niet zou betalen, al was het maar omdat hij daartoe de middelen niet had. Wanneer hij schrijft dat het misschien anders zou zijn mocht hij meer middelen hebben, verschaft hij daarmee niet de vereiste afdoende zekerheid van een erkenning van schuld.
De vordering van Fiducré NV is verjaard en dient te worden afgewezen.”