De rechtspraak van de Commissie voor de onwerkzame voorlopige hechtenis met betrekking tot de procedureregels
is als volgt vastgelegd (bron: Commissie voor de onwerkzame voorlopige hechtenis :
Artikel 28 § 1 van de wet van 13 maart 1973 stipuleert :
Mag aanspraak maken op een vergoeding, elke persoon die in voorlopige hechtenis werd genomen gedurende meer dan acht dagen, zonder dat deze hechtenis of de handhaving ervan te wijten is aan zijn persoonlijke gedraging :
a) indien hij bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing rechtstreeks of onrechtstreeks buiten de zaak is gesteld;
b) indien hij, na een beschikking of een arrest van buitenvervolgingstelling te hebben bekomen, het bewijs levert dat er gegevens in feite of in rechte aanwezig zijn waaruit zijn onschuld blijkt;
c) indien hij aangehouden werd of in hechtenis gebleven is nadat de strafvordering was verjaard;
d) indien hij een beschikking of een arrest van buitenvervolgingstelling heeft bekomen waarbij uitdrukkelijk is vastgesteld dat het feit dat tot de voorlopige hechtenis aanleiding heeft gegeven, geen misdrijf is.
1. Begrip hechtenis
A. Elektronisch toezicht (Comm. onwerkzame VH, 20 juni 2006, AR 219N)
Het elektronisch toezicht is een modaliteit van uitvoering van de vrijheidsstraf die geregeld werd door de ministeriële omzendbrieven van 9 augustus 2002 en van 26 november 2002, en waarbij de veroordeelde, voorzien van een enkelband, zijn vrijheidsbeperking in zijn verblijfplaats ondergaat (Van den Berghe, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtspositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, p. 246).
Verzoeker werd bij beschikking van de raadkamer verwezen naar de correctionele rechtbank, die hem bij verstekvonnis d.d. 30 september 2004 veroordeelde tot een hoofdgevangenisstraf van 18 maanden met onmiddellijke aanhouding. Op 11 oktober 2004 stelde verzoeker hoger beroep in tegen het vonnis, en op 15 oktober 2004 tekende hij daartegen verzet aan .
Verzoeker onderging een vrijheidsberoving van 143 dagen. Hij werd van zijn vrijheid benomen op 7 november 2004 en op 21 februari 2005 onder elektronisch toezicht geplaatst.
Het verzet werd door de correctionele rechtbank op 3 december 2004 niet toelaatbaar verklaard gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep. Het hof van beroep heeft verzoeker op 29 maart 2005 vrijgesproken.
De vrijheidsberoving van verzoeker vanaf 7 november 2004 tot aan het arrest van het hof van beroep van 29 maart 2005 dat hem vrijsprak, is volgens de commissie van beroep een hechtenis in de zin van artikel 28 §1 van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis.
B. Detentie ingevolge beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken
(Comm. onwerkzame VH, 10 december 2007, AR 248N– Zie in dezelfde zin : Comm. onwerkzame VH, 22 maart 2005, AR 260F; Comm. onwerkzame VH, 14 maart 2006, AR 273F)
Verzoeker werd door de onderzoeksrechter aangehouden op grond van diefstal d.m.v. braak, inklimming of valse sleutels.
Hij werd door de raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg verwezen naar de correctionele rechtbank, die hem vrijsprak.
Ondanks de vrijspraak verbleef verzoeker, op bevel van de Dienst Vreemdelingenzaken, nog een maand in de gevangenis ; deze hechtenis kan volgens de commissie van beroep niet worden aanzien als een voorlopige hechtenis in de zin van artikel 28 § 1 van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis.
2. Toepassingsgevallen
A. Buitenvervolgingstelling – Niet-toepasselijkheid van de voorwaarde dat de gegevens in feite of in rechte waaruit zijn onschuld blijkt, moeten bewezen zijn (principiële beslissing: Comm. onwerkzame VH, 22 maart 2005, AR 261F)
Met betrekking tot de buitenvervolgingstelling vereist artikel 28 § 1 b) van de wet van 13 maart 1973 dat de verzoeker het bewijs levert dat er gegevens in feite of in rechte aanwezig zijn waaruit zijn onschuld blijkt.
In het arrest van het Europees Hof tot bescherming van de Rechten van de mens van 13 januari 2005 (Capeau tegen België)1 werd België evenwel veroordeeld wegens de schending van het vermoeden van onschuld zoals vervat in artikel 6 §2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
Doordat artikel 28 §1 b) van de wet van 13 maart 1973 de buitenvervolginggestelde verzoeker verplicht om nog zelf zijn onschuld aan te tonen, schendt voormeld artikel het in artikel 6 §2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden vervatte vermoeden van onschuld.
De verzoeker in de zaak Capeau had een drietal weken in voorlopige hechtenis doorgebracht op verdenking van brandstichting. De raadkamer weigerde om het aanhoudingsbevel te bevestigen; de kamer van inbeschuldigingstelling deed dit wel. Verzoeker werd in vrijheid gesteld door de onderzoeksrechter, en hij werd zowel door de raadkamer als door de kamer van inbeschuldigingstelling buiten vervolging gesteld.
Zowel de minister van Justitie, als de Commissie van beroep weigerden aan verzoeker een vergoeding.
De minister wees het verzoek tot schadevergoeding af omdat de verzoeker het bewijs niet had geleverd dat er gegevens in feite of in rechte waren waaruit zijn onschuld bleek.
De Commissie van beroep stelde o.m. vast dat verzoeker een nota had aangekondigd waarin verwezen zou worden naar de gegevens uit het dossier die blijk zouden geven van zijn onschuld, maar dat hij die intentie niet ten uitvoer had gelegd. Ook zij concludeerde dat verzoeker het wettelijk vereiste bewijs niet had bijgebracht.
De Commissie van beroep heeft niet gewacht op een wetswijziging en heeft haar rechtspraak meteen aangepast aan de Straatsburgse veroordeling. Zij oordeelde herhaaldelijk dat enkel de eerste voorwaarde van artikel 28 § 1 van de wet van 13 maart 1973, t.w. of de hechtenis van verzoeker of de handhaving ervan niet te wijten is aan zijn persoonlijke gedraging, moet onderzocht worden, in het licht van artikel 6.2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, die rechtstreekse werking heeft in de Belgische interne rechtsorde (zie ook Raneri, G.-F., ‘La détention préventive inopérante et la présomption d’innocence. L’indemnisation à raison d’une détention préventive suivie d’un non-lieu’, noot bij commissie van beroep inzake onwerkzame voorlopige hechtenis, 22 maart 2005, J.L.M.B., 2005, p. 1118-1126).
De Commissie heeft dat standpunt voor het eerst aangenomen in een beslissing van 22 maart 2005 (AR 261F), in de volgende bewoordingen:
“Artikel 28, § 1, b, van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis bepaalt dat mag aanspraak maken op een vergoeding, elke persoon die in voorlopige hechtenis werd genomen gedurende meer dan acht dagen, zonder dat deze hechtenis of de handhaving ervan te wijten is aan zijn persoonlijke gedraging, indien hij, na een beschikking of een arrest van buitenvervolgingstelling te hebben bekomen, het bewijs levert dat er gegevens in feite of in rechte aanwezig zijn waaruit zijn onschuld blijkt.
Overeenkomstig artikel 6.2, E.V.R.M., met directe werking in de Belgische rechtsorde, wordt een ieder, die wegens een strafbaar feit vervolgd wordt, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld volgens de wet bewezen wordt.
Artikel 28, §1, b, van de wet van 13 maart 1973 dat voor de persoon die buiten vervolging is gesteld, het recht op vergoeding doet afhangen van het bewijs van gegevens in feite of in rechte waaruit zijn onschuld blijkt, schendt voornoemd artikel 6.2.
Bij conflict tussen een verdragsregel met directe werking in de Belgische rechtsorde en een minder gunstige interne rechtsregel, geldt de verdragsregel.
Bijgevolg dient alleen de eerste voorwaarde te worden onderzocht die is gesteld in artikel 28, §1, van de wet van 13 maart 1973, met name of de voorlopige hechtenis van de verzoeker niet is veroorzaakt door zijn eigen gedraging” (voor een zelfde formulering zie Comm. onwerkzame VH, 17 mei 2005, AR 265F).
De Commissie heeft in haar beslissing van 31 januari 2006 dezelfde oplossing en dezelfde formulering gekozen (Comm. onwerkzame VH, 31 januari 2006, AR 211N).
Later heeft de Commissie met verwijzing naar het arrest Capeau een veel bondiger formulering aangenomen : “Gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 13 januari 2005 (Capeau/ België), moet die regel aldus worden uitgelegd dat de verzoeker geen gegevens in feite of in rechte moet aantonen waaruit zijn onschuld blijkt, enkel de duur van de hechtenis en de gedraging van de verzoeker tellen” (Comm. onwerkzame VH, 14 maart 2006, AR 271F; Comm. onwerkzame VH, 20 juni 2006, AR 215.N; Comm. onwerkzame VH, 19 december 2006, AR 228N; Comm. onwerkzame VH, 20 februari 2007, AR 288F ; Comm. onwerkzame VH, 5 juni 2007, AR 290F ; Comm. onwerkzame VH, 11 juni 2007, AR 239N; Comm. onwerkzame VH, 11 juni 2007, AR 241N; Comm. onwerkzame VH, 8 oktober 2007, AR 244N; Comm. onwerkzame VH, 18 oktober 2007, AR 245N; Comm. onwerkzame VH, 11 januari 2008, AR 308F ; Comm. onwerkzame VH, 3 maart 2008, AR 238N).
Jammer genoeg is artikel 28 § 1 b) de wet van 13 maart 1973 tot op heden nog steeds niet aangepast aan de Europese rechtspraak. Een amendement van de heer Wathelet (Amendement nr. 4, Parl. St., Kamer, 2004-05, nr. 1317/002, p. 3-4) werd ingetrokken nadat de minister van Justitie had verklaard dat België om herziening van de zaak had verzocht (Vandromme, S., ‘De wet van 31 mei 2005 : punctuele wijzigingen m.b.t. de regeling van de rechtspleging, de voorlopige hechtenis en de onwerkzame voorlopige hechtenis’, R. W., 2005-06, p. 412). Het arrest Capeau is echter definitief geworden nadat het filtercomité van de grote kamer van het Hof het verzoek tot herziening heeft verworpen op 6 juni 2005 (Lemmens, P., weergave EHRM 13 januari 2005, R. W., 2006-07, p. 698).
Het verdient dan ook aanbeveling om de tekst van artikel 28 § 1 b) van de wet van 13 maart 1973 als volgt te wijzigen :
“ b) indien wat hem betreft, een beschikking of een arrest van buitenvervolgingstelling is gewezen op grond van de vaststelling dat de bewijslast ontoereikend was. In dat geval mag de aanvraag pas worden ingediend nadat de strafvordering is vervallen”.
B. Buitenvervolgingstelling in de zin van artikel 28, § 1, a, van de wet van 13 maart 1973 – Herkwalificatie
(Comm. onwerkzame VH, 20 juni 2006, AR 274F)
De Commissie heeft in haar beslissing van 20 juni 2006 artikel 28, § 1, a, een ruimere betekenis gegeven in de volgende bewoordingen:
“Het herkwalificeren van de feiten in de gerechtelijke beslissing met kracht van gewijsde, is in de regel geen buitenvervolgingstelling in de zin van die bepaling, aangezien de kwalificatie die het onderzoeksgerecht in aanmerking heeft genomen het vonnisgerecht niet bindt dat immers kennisneemt van een feit en niet van een kwalificatie.
Uit de opzet van voornoemd artikel 28 en uit het evenredigheidsbeginsel blijkt evenwel dat de beslissing waarbij een feitenrechter een kwalificatie in aanmerking neemt waarvoor wettelijk gezien geen straf kan worden uitgesproken waarvoor een voorlopige hechtenis mogelijk is, of, wat betreft het stelsel van voorlopige hechtenis voor militairen dat op het ogenblik van de feiten van kracht was, de onherroepelijke beslissing waarbij het militair bodemgerecht een kwalificatie aanneemt die, gelet op de ernst van het misdrijf, niet tot een voorlopige hechtenis kan leiden, of nog de beslissing waarbij de bodemrechter een kwalificatie in aanneemt waarbij een normaal voorzichtig en zorgvuldig onderzoeksmagistraat geen bevel tot voorlopige hechtenis zal uitvaardigen, aldus moeten worden gelijkgesteld met de buitenvervolgingstelling in de zin van die bepaling.”
De Commissie is aldus van oordeel dat met de buitenvervolgingstelling in de zin van artikel 28, moet worden gelijkgesteld de herkwalificatie van de moord op de twee kinderen van de beklaagde in onopzettelijk doodslag door gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid naar aanleiding van een verkeersongeval, waarvoor een gevangenisstraf van drie maanden met uitstel voor drie jaar, een geldboete van 247, 89 euro met een vervangende gevangenisstraf van 15 dagen, en een ontzetting uit het recht tot het besturen van een motorrijtuig van klasse A en B gedurende drie maanden is uitgesproken.
C. Buitenvervolgingstelling in de zin van art. 28, § 1, a, van de wet van 13 maart 1973
– Niet ontvankelijkheid van de vervolging wegens verlies van een deel van het strafdossier (Comm. onwerkzame VH, 11 januari 2008, AR 303F)
De Commissie heeft beslist dat uit de tekst zelf van voornoemd artikel 28 volgt dat als een buitenvervolgingstelling moet worden aangemerkt de beslissing waarbij de strafrechter, nadat hij heeft vastgesteld dat een gedeelte van het strafdossier is verdwenen, de vervolging niet ontvankelijk verklaart voor de telastleggingen die de grondslag van de voorlopige hechtenis hebben gevormd. Elke andere uitlegging zou leiden tot een onderscheid waarvoor geen objectieve verantwoording bestaat en dat strijdig zou zijn met de wil van de wetgever om de personen te vergoeden wiens voorlopige hechtenis – zoals blijkt uit een latere gerechtelijke beslissing - niet langer verantwoord was.
Het feit dat die vaststelling volgt uit een vrijspraak na onderzoek ten gronde van de zaak of na buitenvervolgingstelling omdat de rechten van de beklaagde niet werden geëerbiedigd, doet niet ter zake.
D. Verjaring van de strafvordering
De rechtspraak van de Commissie was op dat punt niet geheel ondubbelzinnig.
(1) Niet ontvankelijkheid van de vervolging wegens verjaring van de strafvordering – Neen (Comm. onwerkzame VH, 25 september 2007, AR 302F)
In een beslissing van 25 september 2007 oordeelde de Commissie : “Artikel 28 W. 13 maart 1973 voorziet niet in de mogelijkheid om een vergoeding toe te kennen wanneer de raadkamer heeft vastgesteld dat er bezwaren zijn en verzachtende omstandigheden heeft aangenomen, en vervolgens de strafvordering wegens verjaring vervallen verklaart “.
Zij besliste dat de vordering niet gegrond is.
(2) Beschikking die vaststelt dat de strafvordering enkel ten aanzien van een medebeklaagde is vervallen (Comm. onwerkzame VH, 16 december 2008, AR 320F)
De Commissie beslist op 16 december 2008 dat de buitenvervolgingstelling van de verzoeker in de zin van artikel 28, § 1, a) volgt uit een beschikking van 12 juni 2003 die vaststelt dat de strafvordering ten aanzien van een medebeklaagde vervallen is omdat hij is overleden.
Die beschikking wordt hier dus beschouwd als een grond voor vergoeding.
(3) Gedeeltelijke vrijspraak en verjaring van de bewezen verklaarde telastleggingen (Comm. onwerkzame VH, 25 september 2007, AR 298F)
In deze zaak werd verzoekster vrijgesproken van de beschuldiging van moordpoging (de enige verantwoording voor haar hechtenis), maar door de jury schuldig verklaard op twee andere punten van de beschuldiging (valsheid in geschriften en gebruik van valse stukken om de verdenking af te wentelen), waarbij het hof van assisen evenwel vaststelde dat de strafvordering voor die feiten, na het aannemen van verzachtende omstandigheden, vervallen was.
De Commissie heeft het gedrag van de verzoekster onderzocht en impliciet doch noodzakelijk beslist dat die toestand in aanmerking komt voor vergoeding.
Na de door dit overzicht geanalyseerde periode heeft de Commissie zich uitgesproken voor de stelling die in deze laatste twee beslissingen werd ingenomen.
De Commissie heeft namelijk beslist dat de tekst van artikel 28 §1, b) “geen enkel onderscheid maakt tussen de gevallen die kunnen leiden tot een buitenvervolgingstelling. De vaststelling door de onderzoeksgerechten dat de strafvordering vervallen is ingevolge verjaring leidt ook tot een buitenvervolgingstelling. Wanneer men een onderscheid zou invoeren daar waar de tekst zelf niet voorziet in een dergelijk onderscheid, is van aard om het principe van de gelijkheid van burgers ten aanzien van de wet te schenden.
Dit geldt des te meer nu de persoon die buiten vervolging wordt gesteld naar aanleiding van de verjaring van de strafvordering niet meer in staat is om ten gronde zijn onschuld aan te tonen en hem het recht ontzegd wordt op een schadevergoeding, zonder dat dit aan hem te wijten is” (Comm. onwerkzame VH, 17 november 2009, AR 331F; Comm. onwerkzame VH, 17 november 2009, AR 333F).
E. Bestaan van een veroordeling (2)
In een eerste zaak stelt de Commissie vast dat “de correctionele rechtbank te Luik in haar vonnis van 25 januari 2006 ten laste van verzoeker met name de tenlastelegging bewezen heeft verklaard om op 15 mei 1999 door middel van geweld of bedreiging roerende eigendommen te hebben vernield of beschadigd”. De Commissie heeft geoordeeld dat die schuldigverklaring een oorzaak van inhechtenisneming en van de handhaving ervan betreft die de verzoeker raakt en die uit het strafdossier blijkt, en beslist dat het beroep niet gegrond is (Comm. onwerkzame VH, 10 juni 2008, AR 313F).
In een andere zaak werd de verzoeker in voorlopige hechtenis genomen wegens twee tenlasteleggingen en voor één daarvan veroordeeld. De Commissie heeft het verzoek evenwel niet onmiddellijk ongegrond verklaard en heeft die veroordeling slechts als één van de aspecten van het persoonlijk gedrag in aanmerking genomen (Comm. onwerkzame VH, 16 december 2008, AR 317 F).
In een derde zaak waren er tegen de verzoeker twee aanhoudingsbevelen uitgevaardigd, één wegens diefstal en één wegens moord; er waren drie tijdperken van hechtenis en twee afzonderlijke strafrechtelijke procedures. De eerste die verband hield met de moord resulteerde in een veroordeling, terwijl de tweede op een vrijspraak uitliep. Bij de Commissie werd een verzoek tot vergoeding voor de drie periodes ingediend. De Commissie weigerde de vergoeding voor twee periodes omdat de verzoeker tijdens die periodes ook voor de moord was aangehouden waarvoor hij
waarvoor hij werd vrijgesproken, willigde zij het verzoek in, niettegenstaande zij erop wijst dat, voor de minister, de feiten van de twee aanhoudingsbevelen met elkaar zijn verbonden.
De Commissie wijst erop dat de wet van 13 maart 1973 niet voorziet in het toekennen van twee vergoedingen voor dezelfde periode van onwerkzame voorlopige hechtenis, zelfs al is zij op verschillende juridische titels gegrond (Comm. onwerkzame VH, 10 juni 2008, AR 299F).
F. Heropening van de rechtspleging
Artikel 442septies, § 5 van het wetboek van strafvordering, ingevoegd bij wet van 1 april 2007 die op 1 december 2007 in werking is getreden, bepaalt dat “een vergoeding kan worden toegekend aan de veroordeelde die ter uitvoering van de gewijzigde beslissing ten onrechte in hechtenis is genomen, overeenkomstig artikel 28, §§ 2 tot 5, en 29 van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis”.
De Commissie heeft nog geen uitspraak moeten doen over een verzoek dat op die gronden is ingediend, maar heeft met die bepaling rekening gehouden in de voormelde beslissing van 10 juni 2008 (AR 299F).
Voor de Commissie doet het instellen van een beroep bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens tegen het veroordelend arrest niets af aan de beslissing dat elke vergoeding op grond van art. 28, §1, a), is uitgesloten, omdat “de verzoeker, in de onderstelling dat het veroordelend arrest wordt gewijzigd na een eventuele rechtspleging tot heropening van de procedure wegens een eventuele veroordeling van België door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, een verzoek tot vergoeding kan instellen op grond van art. 442septies, §5, Sv. en die wijziging leidt tot intrekking van de onderhavige beslissing.”