De wetgever heeft inmiddels de problematiek aangepakt middels de techniek van de toekenning van de rechtsplegingsvergoeding op verhoogde en meer veralgemeende wijze: zie rechtsplegingsvergoeding.
De wetgever heeft inmiddels de problematiek aangepakt middels de techniek van de toekenning van de rechtsplegingsvergoeding op verhoogde en meer veralgemeende wijze: zie rechtsplegingsvergoeding.
De rechter moet in beginsel het basisbedrag van de rechtsplegings-vergoeding toekennen aan de in het gelijk gestelde partij. Dit bedrag werd bij koninklijk besluit van 26 oktober 2007 vastgesteld.
Hierna volgen de cijfers zoals inmiddels aangepast bij Koninklijk Besluit van 26 oktober 2007 (BS 09.11.2007) en geldend vanaf 01.06.2016
|
Basis bedrag |
Minimum bedrag |
Maximum Bedrag |
tot 250 euro |
180 € |
90,00 € |
360 € |
van 250,01 tot 750 € |
240 € |
150 € |
600 € |
van 750,01 tot 2.500 € |
480 € |
240 € |
1.200 € |
van 2.500,01 tot 5.000 € |
780 € |
450 € |
1.800 € |
van 5000,01 tot 10.000 € |
1080 € |
600 € |
2.400 € |
van 10.000,01 tot 20.000 € |
1.320 € |
750 € |
3.000 €
|
van 20.000,01 tot 40.000 € |
2.400 € |
1.200 € |
4.800 € |
van 40.000,01 tot 60.000 € |
3.000 € |
1.200 € |
6.000 € |
van 60.000,01 tot 100.000 € |
3.600 € |
1.200 € |
7.200 € |
van 100.000,01 tot 250.000 € |
6.000 € |
1.200 € |
12.000 € |
van 250.000,01 tot 500.000 € |
8.400 € |
1.200 € |
16.800 € |
van 500.000,01 tot 1.000.000 € |
12.000 € |
1.200 € |
24.000 € |
boven 1.000.000,01 € |
18.000. € |
1.200 € |
36.000 € |
Voor de toepassing van dit artikel wordt het bedrag van de vordering vastgesteld overeenkomstig de artikelen 557 tot 562 en 618 van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de bepaling van de bevoegdheid en de aanleg. Wanneer het geschil betrekking heeft op de titel van een uitkering tot onderhoud, wordt in afwijking van artikel 561 van hetzelfde Wetboek het bedrag van de vordering berekend, ter bepaling van de rechtsplegingsvergoeding, op basis van het bedrag van de annuïteit of van twaalf maandelijkse termijnen.
Het basisbedrag RPV is het principe. Slechts op basis van de vier criteria opgesomd in art. 1022, derde lid, Ger. W. kan bij strikte uitzondering , op gemotiveerde wijze, een hoger of lager bedrag worden gevorderd.
RPV worden niet meegerekend bij de bepaling van de bevoegdheid van een rechter. Voor het bepalen van de waarde van de vordering om de bevoegde rechter te kennen dient het bedrag van de vordering in rekening te worden genomen, zonder rekening te houden met de RPV die daaraan, in geval van toewijzing, zou worden toegevoegd. Indien een zaak door een beslissing van de arrondissementsrechtbank naar een andere rechtbank is verwezen, is geen RPV verschuldigd.
Voor de geschillen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare vorderingen bedraagt het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding 1.440 € het minimum bedrag 90 € en het maximum bedrag 12.000 € .
In afwijking van de artikelen 2 en 3 worden de basis-, minimum- en maximumbedragen van de rechtsplegingsvergoeding voor rechtspleging bedoeld in artikelen 579 en 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek vastgesteld als volgt :
|
Basis bedrag |
Minimum bedrag |
Maximum Bedrag |
Voorzitter arbeidsrechtbank |
|
|
|
onder de 2.500 € |
43.75 € |
31,75 € |
551,75 € |
boven de 2.500 |
87,43 |
69.43 € |
105,43 € |
voor vorderingen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare eisen |
43,75 € |
31,75 € |
55.75 € |
boven de 2500 € |
80,15 € |
63,65 € |
96,65 € |
Arbeidsrechtbank |
|
|
|
tot 249,99 € |
43,75 € |
31.75 € |
55,75 € |
van 250 tot 619,99 € |
87,43 € |
68,43 € |
105,43 € |
van 620 tot 2500 € en voor vorderingen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare eisen |
131,18 € |
107,18 € |
155.75 € |
boven de 2500 € |
262,37€ |
226,37 € |
298.37,50 € |
Arbeidshof (Voor zaken bedoeld in artikel 579 en 1017, 2e lid Ger.W.) |
|
|
|
tot 249,99 € |
58,33 € |
46,33 € |
70.33 € |
van 250 tot 619,99 € |
116,60 € |
98,60 € |
134.60 € |
van 620 tot 2500 € en voor vorderingen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare eisen |
174,94 € |
144.94 € |
192.94 € |
boven de 2500 € |
349.80 € |
301,80€ |
397.80 € |
|
|
|
|
Bij volledige betaling vóór inschrijving op de rol: geen rechtsplegingsvergoeding
Bij volledige betaling na inschrijving op de rol: 1/4 van het basisbedrag met een maximum van € 1200.
Indexatie: basisindex 105,78 in de basis 2004. Bij een stijging met 10 punten worden de basis-, minimum- en maximumbedragen verhoogd met 10 % van de in het Koninklijk Besluit bepaalde bedragen. De volgende verhoging gebeurt wanneer het indexcijfer 135,78 bedraagt
(110,93 in basis 2013).
Rechtspraak:
• Cassatie 11/05/2010, juridat:
samenvatting:
Wanneer de vordering zowel een niet in geld waardeerbare vordering bevat als een in geld waardeerbare vordering, dient de rechtsplegingsvergoeding te worden bepaald op basis van de vordering waarvoor de hoogste wettelijke rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is.
uittreksel uit het arrest:
II. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste middel
1. Het middel voert schending aan van artikel 558 Gerechtelijk Wetboek en artikel 2 KB van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 Gerechtelijk Wetboek: het bestreden vonnis bepaalt onterecht het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding op het basisbedrag van 1.200 euro voor een niet in geld waardeerbare vordering terwijl, wanneer er sprake is van een in geld waardeerbare vordering en tevens een voorbehoud geformuleerd werd en twee rechtsplegingsvergoedingen van toepassing zijn, de hoogste dient te worden toegekend, hetgeen in dit geval de basisrechtsplegingsvergoeding van 2.000 euro is.
2. Artikel 558 Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat, wanneer de vordering verschillende punten bevat, deze worden samengevoegd tot bepaling van de bevoegdheid.
Artikel 2, eerste lid, KB van 26 oktober 2007 bepaalt de rechtsplegingsvergoedingen voor de geschillen die betrekking hebben op in geld waardeerbare vorderingen. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat voor de toepassing van dit artikel, het bedrag van de vordering vastgesteld wordt overeenkomstig de artikelen 557 tot 562 en 618 Gerechtelijk Wetboek in verband met de bepaling van de bevoegdheid en de aanleg.
3. Wanneer de vordering zowel een niet in geld waardeerbare vordering bevat als een in geld waardeerbare vordering, dient de rechtsplegingsvergoeding te worden bepaald op basis van de vordering waarvoor de hoogste wettelijke rechtsplegingsvergoeding verschuldigd is.
4. Het bestreden vonnis dat anders oordeelt verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond.
[...]
zie terzake de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat zoals verschenen in het Belgisch staatsblad van 31 mei 2007, tweede editie. voor de gecoördineerde tekst: klik hier
Bij volledige betaling vóór inschrijving op de rol: geen rechtsplegingsvergoeding. Bij volledige betaling na inschrijving op de rol: 1/4 van het basisbedrag met een maximum van € 1.100.
Voor de officieuze coördinatie van de wetgevende bepalingen inzake de verhaalbaarheid van erelonen met vergelijking oude en nieuwe wetgeving: klik hier
RPVs worden niet door de aard en de aanleg van het rechtscollege bepaald waarvoor het geding wordt gevoerd, maar wel uitsluitend door het bedrag van de vordering.
RPV's worden toegekend per aanleg. Indien twee zaken samengevoegd zijn wegens samenhang of onsplitsbaarheid, kan de rechter, op basis van zijn onaantastbare beoordelingsbevoegdheid, beslissen om eenmaal of tweemaal een RPV toe te kennen. Hierbij zal hij als leidraad moeten nemen de vraag of er sprake is van één geschil (bv. twee zaken die in hoger beroep worden samengevoegd indien er tweemaal hoofdberoep is ingesteld) of van twee verwante maar afzonderlijke geschillen.
Er is geen rechtsplegingsvergoeding verschuldigd wanneer de verweerder of de gedaagde in hoger beroep, vóór de inschrijving van de zaak op de rol, de eis inwilligt en zijn verbintenissen kwijt in hoofdsom, interesten en kosten.
De voornoemde bedragen zijn gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen. Telkens als het indexcijfer met 10 punten stijgt of daalt, worden de genoemde bedragen met 10% vermeerderd of verminderd.
26 OKTOBER 2007
Koninklijk besluit tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op artikel 1022, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 21 april 2007;
Gelet op de wet van 21 avril 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, inzonderheid op artikel 14;
Gelet op het koninkelijk besluit van 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd door de koninkelijk besluiten van 23 november 1976, 17 maart 1993, 21 december 1994 en 20 juli 2000;
Gelet op het advies van de Orde van Vlaamse Balies van 24 april 2007 en van de Ordre des Barreaux francophones et germanophone van 25 april 2007;
Gelet op de adviezen van de inspecteurs van financiën, gegeven op 23 april 2007 en 26 april 2007;
Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 27 april 2007;
Gelet op advies nr. 43.215/2 van de Raad van State, gegeven op 18 juni 2007, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1. De basis-, minimum- en maximumbedragen van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek worden vastgesteld in dit besluit.
De bedragen worden vastgesteld per aanleg
Geen vergoeding is verschuldigd wegens handelingen verricht voor een gerecht waaraan de zaak bij beslissing van de arrondissementsrechtbank is onttrokken.
Zo ook is geen vergoeding verschuldigd indien de verweerder of de gedaagde in hoger beroep vóór de inschrijving van de zaak op de rol, de eis inwilligt en zijn verbintenissen kwijt in hoofdsom, interesten en kosten.
Ingeval de verweerder, of de gedaagde in hoger beroep, na de inschrijving op de rol, de eis inwilligt en zijn verbintenissen kwijt in hoofdsom, interesten en kosten, is het bedrag van de vergoeding gelijk aan één kwart van de basisvergoeding, zonder hoger te kunnen zijn dan 1.000 euro.
Art. 2. Met uitzondering van de aangelegenheden bedoeld in artikel 4 van dit besluit wordt de rechtsplegingsvergoeding voor geschillen die betrekking hebben op in geld waardeerbare vorderingen, vastgesteld als volgt :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Voor de toepassing van dit artikel wordt het bedrag van de vordering vastgesteld overeenkomstig de artikelen 557 tot 562 en 618 van het Gerechtelijk Wetboek in verband met de bepaling van de bevoegdheid en de aanleg. Wanneer het geschil betrekking heeft op de titel van een uitkering tot onderhoud, wordt in afwijking van artikel 561 van hetzelfde Wetboek het bedrag van de vordering berekend, ter bepaling van de rechtsplegingsvergoeding, op basis van het bedrag van de annuïteit of van twaalf maandelijkse termijnen.
Art. 3. Voor de geschillen die betrekking hebben op niet in geld waardeerbare vorderingen bedraagt het basisbedrag van de rechtsplegingsvergoeding 1.200 euro, het minimum bedrag 75 euro en het maximum bedrag 10.000 euro .
Art. 4. In afwijking van de artikelen 2 en 3 worden de basis-, minimum- en maximumbedragen van de rechtsplegingsvergoeding voor rechtspleging bedoeld in artikelen 579 en 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek vastgesteld als volgt :
Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld
Art. 5. Voor de overeenkomstig artikel 1340 van het Gerechtelijk Wetboek ingediende vorderingen zijn de in artikel 2 bedoelde minimumvergoedingen van toepassing voor de fase van de procedure omschreven in de artikelen 1340 tot 1343,§2, van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 6. Wanneer de zaak wordt afgesloten met een beslissing gewezen bij verstek, en geen enkele in het ongelijk gestelde partij ooit is verschenen, is het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding dat van de minimumvergoeding.
Art. 7. Geen rechtsplegingsvergoeding wordt toegekend voor rechtsplegingen die rechtsbijstand beogen.
Voor het overige doet het gegeven dat rechtsbijstand wordt verleend geenszins afbreuk aan de toekenning van de in de vorige artikelen bedoelde vergoedingen.
Art. 8. De basis-, minimum- en maximum bedragen zijn gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen dat overeenstemt met 105,78 punten (basis 2004); telkens als het indexcijfer met 10 punten stijgt of daalt, worden de sommen bedoeld in de artikelen 2 tot en met 4 van dit besluit met 10 procent vermeerderd of verminderd.
Art. 9. Het koninklijk besluit van 30 november 1970 tot vaststelling van het tarief van de invorderbare kosten bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek wordt opgeheven.
Art. 10. Treden in werking op 1 januari 2008 :
- De artikelen 1 tot en met 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat
- Dit besluit.
Art. 11. Onze minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 26 oktober 2007.
Verhaalbaarheid van erelonen en rechtsbijstandsverzekeraars:
In verzekeringszaken is er aanleiding om een hoger bedrag dan de de basisvergoeding RPV te vragen indien de procedure het gevolg is van een kennelijk ontoereikend vergoedingsvoorstel van de tegenpartij (verzekeraar) of van een verzet tegen een rechtmatige aanspraak of wanneer de weigering tot vergoeding van de cliënt een kennelijk onredelijk karakter heeft.
Bezwaarlijk kan gesteld worden dat ten aanzien van een verzekerde slechts een minimale rechtsplegingsvergoeding kan toegekend worden, precies omdat deze rechtsbijstand geniet. Een derde kan evenwel geen verweer of rechten putten uit een overeenkomst waarvan hij heen deel uitmaakt. Bovendien bepaalt art. 7 van het KB van 26 oktober 2007 dat het geven van rechtsbijstand geen afbreuk doet aan de vergoedingen.
Rechtspraak:
• Hof van Beroep te Antwerpen, 4e ter Kamer 10 oktober 2005, R.W., 2006-2007, 1128.
T.W.S. heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en, tezelfdertijd, de vordering uitgebreid ter betaling van het bedrag van 1.132,65 euro, de staat van erelonen en onkosten van haar advocaat. Zij betoogt dat deze uitgaven noodzakelijk waren en derhalve moeten toegekend worden met toepassing van het cassatiearrest van 2 september 2004 (zie o.m. R.G.A.R. 2005, nr. 2012, met conclusie van advocaat-generaal Henkes en met noot N. Clijmans).
In deze uitspraak besliste het Hof van Cassatie in essentie:
krachtens art. 1149 B.W. moet de schuldenaar, bij wanuitvoering van een contractuele verplichting, volledig instaan voor het verlies van de schuldeiser en voor de winst die hij heeft moeten derven, behoudens de toepassing van de artikelen 1150 en 1151 B.W.;
met toepassing van art. 1151 B.W. moet de aan de schuldeiser verschuldigde schadevergoeding alleen omvatten hetgeen een noodzakelijk gevolg is van de niet-uitvoering van de overeenkomst;
het honorarium en de kosten van een advocaat of van een technisch raadsman die de benadeelde van een contractuele fout heeft betaald, kunnen een vergoedbaar element van zijn schade vormen in zoverre zij dat noodzakelijk karakter vertonen.
Het lijdt geen twijfel dat wanneer een advocaat juridische bijstand verleent aan de benadeelde van een wanprestatie, de door de schuldeiser aan zijn advocaat te betalen kosten een gevolg zijn van de wanprestatie. Zonder deze zou de advocaat immers niet geconsulteerd geweest zijn.
Zijn dergelijke uitgaven ook noodzakelijk, welk vereiste gesteld wordt door het Hof van Cassatie opdat deze voor verhaalbaarheid in aanmerking zouden komen?
Behoudens uitzonderingen (bv. een eenvoudige burgerlijke partijstelling waarbij op een typeformulier het bedrag van de gevorderde schadevergoeding door de burgerlijke partij wordt ingevuld ter zitting) is het anno 2005 voor een rechtzoekende noodzakelijk geworden om voor een procedure een beroep te doen op een advocaat. Iedereen wordt weliswaar geacht de wet te kennen, maar deze is zo uitgebreid en technisch geworden dat het nagenoeg onmogelijk is geworden om deze foutloos te hanteren zonder de bijstand van een advocaat. De (soms tegenstrijdige) rechtspraak en rechtsleer (hoewel gemakkelijker leesbaar dan in het verleden) die de wet toepast en interpreteert, is voor een juridisch niet gevormde rechtzoekende technisch en complex geworden.
De kennis van de procedure op zichzelf (met de vele formaliteiten waaronder de in acht te nemen termijnen enz.) maakt deze bijstand noodzakelijk. In gespecialiseerde materies waaronder bijvoorbeeld het sociaal recht en het transportrecht (met daarin een aantal verjaringstermijnen) geldt dit ook inhoudelijk a fortiori. Zonder grondige kennis en noodzakelijke, doorgedreven opleiding (via de universiteit en stage aan de balie) loopt een rechtzoekende het risico om op zuiver technische kwesties zonder bijstand van een advocaat te worden afgewezen (of veroordeeld).
De uitgebreidheid van het dossier (in casu werden door de beide partijen slechts enige stukken voorgelegd) is op zichzelf geen criterium om deze noodzakelijkheid te beoordelen. Deze vloeit voornamelijk voort uit de uitgebreidheid en de complexiteit van het aan de rechtzoekende aangereikte wettenarsenaal en de hieruit volgende rechtspraak en rechtsleer.
Rekening houdend met het bovenstaande is het Hof van oordeel dat het voor T.W.S. noodzakelijk was om op een advocaat beroep te doen teneinde de ontbinding van de overeenkomst en de schadevergoeding te laten uitspreken.
Uit een en ander volgt dat deze ook in beginsel recht heeft op de door haar te betalen advocatenkosten.
Uit de zeer gemotiveerde conclusie die advocaat- generaal Henkes schreef voor het Hof (waarbij slechts de nummers 1 tot 15 betrekking hebben op het honorarium van een advocaat) blijkt dat de Belgische rechtsleer de verhaalbaarheid van dergelijke kosten (en hetzelfde geldt voor deze van deskundigen) verdedigt. Dit blijkt tevens uit de commentaren die n.a.v. het vermelde arrest werden gepubliceerd (zie o.m. De Temmerman, B., «De verhaalbaarheid van kosten van juridische en technische bijstand na het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004», in Recht in beweging, Antwerpen, Maklu, 2005, 246 e.v.; zie tevens de vermelde noot van N. Clijmans).
Een afwijkende visie verdedigt P. Van Orshoven («The Losers Standing Small?», Juristenkrant, 2004, nr. 94). Deze betoogt dat hij er niet van overtuigd is dat die verhoging van de drempel van het gerecht een goede zaak is voor de handhaving van de rechtstaat en dat indien dan toch moet worden ingegrepen, een wetgevend initiatief noodzakelijk is. Ook de voorstanders van de verhaalbaarheid opteren voor dit laatste punt.
Er valt iets voor te zeggen dat de verhaalbaarheid van de advocatenkosten tot «Amerikaanse» toestanden aanleiding zou kunnen geven «waarin het recht alleen maar weggelegd is voor wie h et zich kan veroorloven te verliezen».
In de ons omringende landen werd deze verhaalbaarheid bij wet geregeld en ook onder het supranationaal recht (voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, het Gerecht van Eerste Aanleg van het Hof en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens) is het honorarium van de advocaat verhaalbaar (zie de geciteerde conclusie van advocaat- generaal Henkes in randnummer 13).
Het bovenstaande betekent niet dat alle in rekening gebrachte erelonen en/of kosten tot vergoeding aanleiding geven. De rechterlijke controle brengt immers mee dat de voorgeschreven billijke gematigdheid (art. 459 Ger. W.) onverminderd van toepassing blijft en door de rechter zal worden geapprecieerd naargelang de concrete gegevens van de zaak (zo o.m. de belangrijkheid van de zaak, de aard van het werk, de uitgebreidheid van de procedures, de noodzakelijke specialisatie, enz.). Een ernstige beoordeling van de in rekening gebrachte kosten zou derhalve evenmin aanleiding mogen geven tot grote verschillen, dit wil zeggen naargelang de schuldeiser de ene of andere advocaat met zijn verdediging heeft belast.
Tegen het bovenstaande kan men inbrengen dat een wettelijke bepaling ter recuperatie van de advocatenkosten als zodanig niet voorhanden is en, conform de cassatierechtspraak, slechts de benadeelde van een contractuele (of buitencontractuele) fout dergelijke kosten als een vergoedbaar element van zijn schade kan opvorderen. Anders gezegd: in de huidige stand van zaken zou weliswaar de schadelijder dergelijke kosten in rekening kunnen brengen, maar niet de in het gelijk gestelde verwerende partij, hoewel deze eveneens noodzakelijkerwijze een beroep op een advocaat zal moeten doen teneinde haar belangen te laten verdedigen. Omdat een beroep op de rechter niet enkel een algemeen beginsel is, maar daarenboven bij wet geregeld, zou een buitencontractuele vordering van de in het gelijk gestelde verweerder ongegrond zijn omdat de eiser als zodanig geen fout begaat door de procedure te voeren. Aldus zal de verweerder in een dergelijk geval enkel een vordering wegens tergend en roekeloos geding (voor de eerste rechter) of een vordering wegens tergend en roekeloos hoger beroep (in de beroepsprocedure) kunnen instellen, behoudens de recuperatie van de rechtsplegingsvergoedingen conform art. 1017 Ger. W.
De appreciatie van het ene of andere (of tergend of roekeloos) is evenwel moeilijker en delicater en zal veel minder aanleiding geven tot het toekennen van een dergelijke vordering. Dat een partij zich in haar middelen en argumenten heeft vergist, betekent immers niet automatisch dat deze of tergend of roekeloos het geding zou hebben gevoerd. Een ongelijke behandeling tussen de succesvolle eiser en de succesvolle verweerder en dus de schending van het gelijkheidsbeginsel zou derhalve een argument kunnen zijn om, bij gebreke van een specifieke wetsbepaling, de succesvolle eiser dergelijke kosten niet toe te kennen.
Zoals in de ons omringende landen zou een tot nog toe ontbrekende wettelijke bepaling deze lacune kunnen invullen, wat in het belang van de procespartijen de rechtszekerheid zou dienen. De noodzakelijke wapengelijkheid zou het de beide partijen in dat geval mogelijk maken hun risico op het proces beter in te schatten. In dat geval zou een duidelijke tarifering zoals onder het Duitse recht (de zogenaamde Brago) aanbeveling verdienen.
Ter beantwoording van het enige argument van E. onderlijnt het Hof ten slotte dat het cassatiearrest de toekenning van deze kosten niet beperkte tot niet- handelaars, zodat ook handelaars dergelijke kosten kunnen vorderen. Anders oordelen zou het gelijkheidsbeginsel schenden.
Op basis van de artikelen 1149 e.v. B.W. en de geciteerde cassatierechtspraak dient de uitgebreide vordering derhalve te worden onderzocht.
Twee elementen dienen hierbij in aanmerking te worden genomen: enerzijds de rechtsplegingsvergoedingen die haar worden toegekend (door het bestreden vonnis en in het hierna vermelde beschikkend gedeelte) en anderzijds de begroting van de kosten op zich. Terecht werd de vraag gesteld (zie o.m. het geciteerde artikel van De Temmerman) of dergelijke kosten concreet of ex aequo et bono beoordeeld dienen te worden.
Het toekennen van de advocatenkosten zonder rekening te houden met de rechtsplegingsvergoedingen, zou een ongeoorloofd voordeel uitmaken voor de schuldeiser, zodat de toegekende rechtsplegingsvergoedingen in mindering moeten worden gebracht van de te bepalen kosten. Deze maken immers, gedeeltelijk, een tussenkomst uit voor deze kosten.
De afrekening van de kostenstaat van haar advocaat nam T.W.S. op in de conclusie voor het Hof.
Stukken werden desaangaande evenwel niet aan het dossier toegevoegd. Een eenvoudige afrekening volstaat niet. Dergelijke kosten kunnen slechts in ernst worden onderzocht op voorwaarde dat de verschuldigdheid en de effectieve betaling van dergelijke kosten wordt aangetoond.
De uitgebreide vordering is bij gebreke van dergelijke stukken derhalve niet gegrond.
...
• Hof van Cassatie, 1e Kamer 16 november 2006, RW 2006-2007, 1128 en NJW 172, 896 met noot
Samenvatting:
Honorarium en de kosten van een advocaat die benadeelden van een buitencontractuele fout hebben betaald, kunnen een te vergoeden bestanddeel van zijn schade uitmaken, in zoverre ze noodzakelijk zijn om de benadeelde de mogelijkheid te bieden om zijn rechten op vergoeding van zijn schade te doen gelden.
...
2. Tweede middel
Ingevolge de artikelen 1382 en 1383 B.W. heeft de benadeelde recht op het volledige herstel van zijn schade.
Het honorarium en de kosten van een advocaat die de benadeelde van een buitencontractuele fout heeft betaald, kunnen een te vergoeden bestanddeel van zijn schade uitmaken, in zoverre ze noodzakelijk zijn om de benadeelde de mogelijkheid te bieden om zijn rechten op vergoeding van zijn schade te doen gelden.
Door te beslissen dat «het beroep dat de benadeelde van een fout op een advocaat doet, enkel de bijstand van de benadeelde in zijn vordering tot herstel van de door die fout ontstane schade beoogt en geen bestanddeel van die schade uitmaakt», schendt het arrest de artikelen 1382 en 1383 B.W.
Het middel is gegrond.
Zie Cass. 2 september 2004, R.W. 2004-05, 535, met conclusie van advocaat-generaal A. Henkes en met noot B. Wilms en K. Christiaens; zie verder in dit nummer de bijdrage van I. Samoy en V. Sagaert, «De wetsvoorstellen inzake de verhaalbaarheid van erelonen van de advocaat: oproep om de Wet Betalingsachterstand niet uit het oog te verliezen».
• Vredegerecht te Kortrijk, 10 januari 2006, RM 2006-2007, 1136 met noot
Samenvatting: Als de winnende partij niet aantoont om welke reden het noodzakelijk was om zich ter terechtzitting te laten vertegenwoordigen door een advocaat en om op een advocaat een beroep te doen om het veroordelend vonnis te laten betekenen en ten uitvoer leggen, kunnen het honorarium en de kosten van de advocaat van die partij niet ten laste van de verliezende partij worden gelegd.
Tekst van het vonnis:
De som van 320 euro wordt gevorderd uit hoofde van het te laat binnenbrengen van één film en is samengesteld als volgt:
90 dagen x 3 euro per film:
270 euro
waarde film:
50 euro
totaal:
320 euro
Ter inleidende zitting van 3 januari 2006 werd verstek verleend tegen verweerder.
Bij gebreke van verweer komt de vordering gegrond voor in de mate zoals hieronder bepaald.
...
Eiseres vordert een gemeenrechtelijke schadevergoeding, een rechtsplegingsvergoeding en een provisie van 1 euro voor de kosten en het ereloon van haar advocaat. Ter verantwoording van de gevorderde provisie wordt door eiseres verklaard: «Aangezien (eiseres) ter invordering van haar eis noodzakelijk een raadsman diende in te schakelen en het honorarium dat zij dient te betalen sinds het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 een element vormt van de schade die zij heeft geleden, vordert (eiseres) dat tegenpartij wordt veroordeeld tot de kosten en het ereloon van de raadsman van (eiseres), provisioneel begroot op 1 euro, aangezien het honorarium slechts definitief kan worden begroot op het moment van de betekening en de uitvoering van het vonnis en de volledige betaling door tegenpartij».
Art. 728 Ger. W. bepaalt:
Ǥ 1. Op het ogenblik van de rechtsingang en later dienen de partijen in persoon of bij advocaat te verschijnen.
§ 2. Voor de vrederechter, de rechtbank van koophandel en de arbeidsgerechten mogen de partijen ook vertegenwoordigd worden door hun echtgenoot of een bloed- of aanverwante houder van een schriftelijke volmacht en speciaal door de rechter toegelaten».
Door eiseres wordt niet aangetoond om welke reden het noodzakelijk was om zich op de zitting te laten vertegenwoordigen door een advocaat.
In art. 516, eerste lid, Ger. W. wordt bepaald: «Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen zijn alleen de gerechtsdeurwaarders bevoegd tot het opstellen en betekenen van alle exploten en tot het ten uitvoer leggen van alle gerechtelijke beslissingen, akten of titels in uitvoerbare vorm». Door eiseres wordt niet aangetoond waarom het noodzakelijk is een advocaat «in te schakelen» om het vonnis te laten betekenen en ten uitvoer leggen.
Wij zien geen reden om de kosten en het ereloon van de advocaat van eiseres ten laste te leggen van verweerder. De uit dien hoofde gevorderde provisie kan dus niet worden toegekend.
Zie ook: I. Samoy, V. Sagaert, De wetsvoorstellen inzake de verhaalbaarheid van erelonen van de advocaat: oproep om de Wet Betalingsachterstand niet uit het oog te verliezen in RW 2006-2007, 1137.
• Vrederechter Oudenaarde-Kruishoutem 07/03/2007 (A.T 04A31 ref 5842) niet gepubliceerd:
"De eisende partijen vorderen dat de verwerende partijen zouden worden veroordeeld om de advocatenkosten te betalen en verwijst daarvoor naar het arrest van het Hof van Cassatie van 2.9.2004.
Het Hof van Cassatie heeft in haar arrest van 2.9.2004 duidelijk gesteld dat principieel op grond van art. 1149 B.W., ingeval van foutieve niet-uitvoering van een contractuele verbintenis, de schuldenaar van de verbintenis volledig dient;in te staan voor het verlies dat de schuldeiser lijdt en voor de winsten waarvan hij beroofd werd, onder voorbehoud van toepassing van de artikelen 1150 en 1151 B.W.
In tóepassing van art. 1151 B.w. mag de schadevergoeding slechts die zaken omvatten welke het noodzakelijk gevolg zijn van niet-uitvoering van de overeenkomst. De kosten van een technisch raadsman of een advocaat kunnen daaronder vallen, voorzover de bijstand van deze personen een noodzakelijk karakter vertonen.
Voordien had het Hof van Cassatie reeds bij arrest van 28 april 1986 (R.W. 1986-87, 1907) inzake contractuele aansprakelijkheid beslist dat .de rechter in feite en derhalve op onaantastbare wijze, binnen de perken van de conclusies van de partijen, het bestaan en de omvang van de schade beoordeelt en met name of in een bepaald geval de kosten van aanstelling van een raadsman bestanddelen zijn van de schade.
De tussenkomst van een advocaat voor een verhuurder omdat de huurder niet langer meer de huur betaalt of huurschade heeft aangericht, is zeker nuttig, doch kan niet als noodzakelijk worden beschouwd. Mi blijkt dat de eisende partijen beroep hebbén gedaan op Immo Nobels, konden deze laatste, al of niet op kwaliteitsvolle wijze, de eisende partijen bijstaan en was de tussenkomst van een raadsman zeker niet noodzakelijk.
De vordering waarover thans uitspraak wordt gedaan behoort alleszins niet tot het soort zaken waarvoor de bijstand van een advocaat noodzakelijk is.
Wij zijn van oordeel dat het afstappen van het principe van de niet-verhaalbaarheid van advocatenkosten, afbreuk kan doen aan het algemene principe dat iedere burger vrije toegang heeft tot het gerecht. Door het systematisch toekennen van de advocatenkosten, is de kans reëel dat diverse mensen, in het bijzonder deze die behoren tot een financieel lagere klasse, niet langer meer een procedure zullen 'overwegen omdat de afloop van een proces onzeker is en een negatieve afloop zware financiële consequenties kan hebben (zie ook Vred. Meise, 21.12.2004, R.W., 2004-2005, 1233).
Overigens wordt evenmin het bewijs geleverd van het bestaan van de aangevoerde schade.
Het bedrag van de gevorderde vergoeding dient te worden gerechtvaardigd en de kosten dienen daadwerkelijk te zijn betaald. Er ligt geen bewijs voor dat de eisende partijen de gevorderde advocatenkosten hebben betaald.
Het behoort aan de wetgever om terzake initiatieven te nemen zoals het aanpassen van de tarieven van de rechtsplegingsvergoedingen, die de dag van vandaag zeker niet meer overeenstemmen met de realiteit. De rechter dient de taken uit te oefenen:zoals omschreven in het Gerechtelijk wetboek en het is niet aangewezen, noch wenselijk dat hij de rol van de wetgever overneemt.
De vordering inzake advocatenkosten dient dan ook te worden afgewezen".