uittreksel uit het (nieuw) BWart. 4. 6 § 1
Onwaardig om krachtens de wet tot de nalatenschap te komen, en dus van de nalatenschap uitgesloten is:
- 1° hij die als dader, mededader of medeplichtige schuldig is bevonden om op de persoon van de erflater een feit te hebben gepleegd dat zijn dood heeft veroorzaakt, als bedoeld in de artikelen 376, 393 tot 397, 401, 404 en 409, § 4, van het Strafwetboek; zo ook hij die schuldig is bevonden aan de poging om een dergelijk feit te plegen;
- 2° hij die onwaardig is verklaard omdat hij een in de bepaling onder 1° bedoeld feit heeft gepleegd, of gepoogd heeft te plegen, maar die, omdat hij ondertussen overleden is, voor dat feit niet werd veroordeeld;
- 3° hij die onwaardig is verklaard omdat hij als dader, mededader of medeplichtige schuldig werd bevonden om op de persoon van de erflater een feit te hebben gepleegd als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403, 405, 409, §§ 1 tot 3 en 5, en 422bis van het Strafwetboek.
§ 2
De in paragraaf 1, 1°, bedoelde onwaardigheid is een burgerlijke sanctie die uitwerking heeft door het louter feit dat de erfgerechtigde schuldig werd bevonden.
De in paragraaf 1, 2°, bedoelde onwaardigheid is een burgerlijke sanctie die door de rechtbank wordt uitgesproken op vordering van de procureur des Konings.
De in paragraaf 1, 3°, bedoelde onwaardigheid is een burgerlijke sanctie die kan worden uitgesproken door de strafrechter die de erfgerechtigde schuldig bevindt aan een van de daarin vermelde feiten. De strafrechter kan deze burgerlijke sanctie ook uitspreken ten aanzien van hem die schuldig bevonden is wegens de poging om een dergelijk feit te plegen.
Uittreksel uit het oud BW
Art. 727.[
1 § 1 Onwaardig om te erven, en dus van de erfenis uitgesloten is :
1° hij die als dader, mededader of medeplichtige schuldig is bevonden om op de persoon van de overledene een feit te hebben gepleegd dat zijn dood heeft veroorzaakt, als bedoeld in de artikelen 376, 393 tot 397, 401, 404 en 409, § 4, van het Strafwetboek; zo ook hij die schuldig is bevonden aan de poging om een dergelijk feit te plegen;
2° hij die onwaardig is verklaard omdat hij een in het 1° bedoeld feit heeft gepleegd, of gepoogd heeft te plegen, maar die, omdat hij ondertussen overleden is, voor dat feit niet werd veroordeeld;
3° hij die onwaardig is verklaard omdat hij als dader, mededader of medeplichtige schuldig werd bevonden om op de persoon van de overledene een feit te hebben gepleegd als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403, 405, 409, §§ 1 tot 3 en 5, en 422bis van het Strafwetboek.
§ 2. De in § 1, 1°, bedoelde onwaardigheid is een burgerlijke sanctie die uitwerking heeft door het louter feit dat de erfgerechtigde schuldig werd bevonden.
De in § 1, 2°, bedoelde onwaardigheid is een burgerlijke sanctie die door de rechtbank wordt uitgesproken op vordering van de procureur des Konings.
De in § 1, 3°, bedoelde onwaardigheid is een burgerlijke sanctie die kan worden uitgesproken door de strafrechter die de erfgerechtigde schuldig bevindt aan een van de daarin vermelde feiten. De strafrechter kan deze burgerlijke sanctie ook uitspreken ten aanzien van hem die schuldig bevonden is wegens de poging om een dergelijk feit te plegen.]
1 ----------
(
1)<W
2012-12-10/14, art. 8, 017; Inwerkingtreding : 21-01-2013>
Art. 728.[
1 Er is geen onwaardigheid indien de overledene, in de in artikel 727, § 1, 3°, bedoelde gevallen de dader, mededader of medeplichtige, de feiten heeft vergeven. Vergiffenis kan enkel worden geschonken in een geschrift dat van de overledene uitgaat, en dat na de feiten is opgemaakt in de vorm die voor een testamentaire beschikking is vereist.]
1 ----------
(
1)<W
2012-12-10/14, art. 9, 017; Inwerkingtreding : 21-01-2013>
Art. 729.[
1 De wegens onwaardigheid van de nalatenschap uitgesloten erfgerechtigde wordt geacht nooit enig recht in de nalatenschap te hebben gehad, onverminderd evenwel de rechten van derden die te goeder trouw handelden.
De onwaardige is gehouden tot teruggave van alle vruchten en inkomsten die hij sinds het openvallen van de nalatenschap genoten heeft.
Het aandeel van de onwaardige komt ten goede aan zijn afstammelingen, indien plaatsvervulling plaatsvindt; zo niet, komt zijn aandeel door aanwas ten goede aan de andere erfgerechtigden in dezelfde graad; indien de onwaardige alleen is in zijn graad, vervalt het aan de volgende graad, of aan de volgende orde, naar gelang van het geval.]
1 ----------
(
1)<W
2012-12-10/14, art. 10, 017; Inwerkingtreding : 21-01-2013>
Art. 730.[
1 De kinderen van de onwaardige zijn niet van de nalatenschap uitgesloten wegens de schuld van hun ouder; ze kunnen bij plaatsvervulling tot de nalatenschap komen.
De onwaardige heeft geen wettelijk genot op de goederen die zijn kinderen ten gevolge van zijn onwaardigheid vererven, en kan deze goederen noch rechtstreeks noch onrechtstreeks van deze kinderen vererven.
Wanneer de door een kind van de onwaardige aldus vererfde goederen bij overlijden van dit kind nog in natura in zijn nalatenschap aanwezig zijn, is de onwaardige voor deze goederen van de nalatenschap van het kind uitgesloten. Zijn deze goederen niet meer in natura aanwezig, dan is de onwaardige uit de nalatenschap gesloten ten belope van de waarde ervan, tenzij en in de mate deze goederen zijn verbruikt en dus ook hun tegenwaarde niet meer in de nalatenschap aanwezig is. De waarde van die goederen wordt bepaald op het ogenblik waarop het kind ze verkregen heeft.]
1 ----------
(
1)<W
2012-12-10/14, art. 11, 017; Inwerkingtreding : 21-01-2013>
InterneringErfrechtelijke onwaardigheid resulteert ook uit een veroordeling tot internering zonder dat hierbij onderscheid moet gemaakt tussen ernstige staat van geestesstoornis, dan wel krankzinnigheid. Er mag geen onderscheid worden gemaakt naargelang de internering wordt verantwoord door krankzinnigheid (in oud art. 71 Sw. weerhouden als schuldontheffingsgrond) of door een ernstige geestesstoornis. Men handelt in geen van bovenstaande gevallen immers uit vrije wil.