Vermoeden van onschuld
Iedereen wordt tot bewijs van het tegendeel geacht onschuldig te zijn
Het staat steeds aan de rechter te onderzoeken of alle constitutieve bestanddelen van het aangeklaagde misdrijf verenigd zijn en de regel dat elke persoon als onschuldig wordt beschouwd zolang zijn schuld niet bewezen is, vormt de grondslag van onze bewijslastregeling in strafzaken.
Twijfel strekt de beklaagde tot voordeel (in dubio pro reo)
Dit betekent dat dus op de beklaagde geen bewijslast rust met betrekking tot zijn/haar onschuld. De regel volgens welke twijfel in het voordeel van de beklaagde geldt, is een corollarium van het vermoeden van onschuld en de bewijslast rust te allen tijde op de openbare aanklager of de burgerlijke partij.
In de regel beoordeelt de rechter vrij de bewijswaarde van elk bewijsmiddel, dus ook van elk proces-verbaal op grond van zijn innerlijke overtuiging. Een bekentenis is bijvoorbeeld niet meer waard dan een getuigenverklaring. De meeste processen-verbaal hebben de waarde van inlichtingen. Onderschat deze waarde niet en onderteken nooit lichtzinnig een proces-verbaal. Weet dat u het recht hebt wijzigingen of aanvullingen toe te brengen aan een verklaring omdat men u bijvoorbeeld verkeerd begrepen heeft of omdat de zaak anders, ongelukkig of onvolledig wordt voorgesteld.
U kan de politie na een proces-verbaal vragen opnieuw verhoord te worden zelfs door andere verbalisanten, waarbij u eerdere verklaringen kan herroepen, vervolledigen, toelichten, rechtzetten. U kan ook stukken of verklaringen nazenden aan de politie of aan het parket.
Let wel, door tegenstrijdige verklaringen af te leggen riskeert u definitief uw geloofwaardigheid te verliezen waardoor de rechtbank wel eens op grond van haar innerlijke overtuiging geen enkel geloof meer zou hechten aan hetgeen u beweert. Denk dus goed na alvorens u iets verklaart en nog beter alvorens u iets ondertekent en laat u nooit intimideren.
De beoordeling van de rechter:
Wanneer de wet geen bijzonder bewijsmiddel voorschrijft, beoordeelt de rechter in strafzaken onaantastbaar de bewijswaarde van de hem regelmatig overgelegde gegevens waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren; hij mag hierbij rekening houden met alle vermoedens van feitelijke aard, die hem de innerlijke overtuiging van de schuld van de beklaagde geven.
Wanneer de rechter op die grond oordeelt dat de feiten van een telastlegging bewezen zijn, miskent hij het vermoeden van onschuld niet.
Cassatie 10 november 1992, A.C. 1991-92, nr. 726 De rechter beoordeelt de schuld van de beklaagde volgens zijn innerlijke overtuiging. Hij veroordeelt hem wanneer hij de menselijke zekerheid heeft dat de beklaagde schuldig is aan het hem ten laste gelegde feit; Van Overbeke, S., "In dubio pro reo", R.W. 1994-95, 1190. Ook al komt de twijfel komt ten goede aan de beschuldigde, toch blijft als belangrijkste betrachting van het strafproces de afweging van twijfel en zekerheid, met de bedoeling dat de rechter zich een overtuiging vormt.
Het algemeen beginsel van het recht van verdediging verplicht de rechter niet om de denkwijze waarmee hij tot zijn overtuiging is gekomen, aan de tegenspraak van de partijen te onderwerpen (Cass. 10 november 1999, A.C. 1999, nr. 599; Cass. 5 januari 2000, A.C. 2000,nr. 7).
De rechter die zijn beslissing grondt op zijn persoonlijke kennis, of op feitelijke gegevens en inlichtingen ingewonnen buiten het onderzoek en buiten de debatten, en waarover de partijen geen tegenspraak hebben kunnen voeren, miskent het recht van verdediging (Cass. 14 februari 2001, A.C. 2001, nr. 92; 25 september 2002, P.02.0954.F; Cass. 6 november 2002, P.02.0755.F; Cass. 20 november 2002, P.02.0708.F).
Maar uit dit enkel feit volgt niet noodzakelijk dat hij zich heeft gebaseerd op feiten die hem persoonlijk bekend zijn; die gegevens kunnen ook blijken uit andere bestanddelen van het dossier of uit het onderzoek ter zitting (Cass. 13 maart 1990, A.C. 1989-90, nr. 423).
Die regel geldt uiteraard in strafzaken, maar ook in civiele zaken (Cass. 15 oktober 1992, J.T. 1993, 226; 11 januari 2001, A.C. 2001, nr. 19; 14 november 2002, C.01.0125 F).
Uitzondering wordt gemaakt aan de regel t.a.v. als algemeen bekend of algemeen ervaren beschouwde feiten (Cass. 25 januari 1995, A.C. 1995, nr. 39; 23 september 1997, A.C. 1997, nr. 364; 26 juni 1998, A.C. 1998, nr. 346; 25 oktober 2000, A.C. 2000, nr. 575; 6 november 2002, C.01.0152.F en C.01.0138.F en 19 juni 2003, C.01.0383.F).
Bewijslast van de vervolgende partij
Het komt de vervolgende partij toe om de schuld van de beklaagden te bewijzen. Buiten elke twijfel moet worden aangetoond dat de beklaagden de hen ten laste gelegde feiten materieel hebben gepleegd én dat het vereiste moreel element in hunnen hoofde aanwezig is. De beklaagden hoeven hun onschuld niet te bewijzen.
Indien zij een grond van rechtvaardiging of verschoning aanvoeren die niet van elke geloofwaardigheid is ontdaan, dient de vervolgende partij de ongegrondheid van die grond aan te tonen.
De rechtbank dient zich enkel dient uit te spreken over de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de beklaagden in de dossiers die aan haar worden onderworpen en mag zich daartoe enkelsteunen op de gegevens van deze strafdossiers en de door partijen overgelegde stukken. Verwijzingen die
worden gemaakt naar andere dossiers of naar rechtspraak die betrekking heeft op mogelijk andere feitelijke situaties dient de rechtbank als niet relevant af te wijzen.
De strafrechtelijke aansprakelijkheid van beklaagden en inzonderheid het vereiste moreel element moet worden beoordeeld rekening houdend met de kennis en de inzichten die zij hadden op het ogenblik dat de hen verweten feiten werden gepleegd. Men mag hierover niet post factum oordelen. Een schuldigverklaring is maar mogelijk indien vaststaat dat de beklaagden hebben gehandeld met het vereiste (deelnemings)opzet. Er moet dan ook worden aangetoond dat de beklaagden wisten dat ze strafbaar handelden hetzij als dader hetzij als deelnemer. Dat ze dat hadden moeten weten volstaat in de regel niet.
Het is niet omdat het nu van algemene bekendheid is dat bepaalde constructies strafbaar zijn dat deze algemene bekendheid eerder bestond
Naast het specifieke deelnemingsopzet omvat deelneming nog 2 andere constitutieve bestanddelen: een opzettelijk gepleegde en concreet strafbare hoofddaad (onzelfstandigheid van de deelneming) en een bij de wet voorziene wijze van deelneming. F. VERBRUGGEN, “Strafbare voorbereidingshandelingen in België. Autopsie zonder lijk” in NVVS (eds.), Voorbereidingshandelingen in het strafrecht, Nijmegen, Wolf Legal Publishers, 2004, 60.
Zwijgen of meewerken?
Elke burger is vrij in de wijze waarop hij zijn verdediging voert. Niemand is verplicht bewijs tegen zichzelf te leveren. Het openbaar ministerie (of de burgerlijke partij) draagt de bewijslast. Niemand kan verplicht worden de bewijzen van zijn eigen schuld of onschuld voor te leggen.
Het bewijs dat onder dwang of valse beloften werd verkregen geldt als onbetrouwbaar bewijs. Materiële bewijzen die bestaan onafhankelijk van de wil van de verdachte en, die onder dwang werden bekomen zoals het resultaat van een huiszoeking of DNA analyse verliezen evenwel niet hun geloofwaardigheid.
Het zwijgrecht, zoals gewaarborgd door art. 6.1 EVRM en art. 14.1 en 14.3.g IVBPR, houdt niet alleen het recht in om niet tegen zichzelf te getuigen, maar ook het recht van iedere persoon die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd om niet mee te werken aan zijn eigen beschuldiging. Aangezien een vervolgde persoon niet kan worden gedwongen om mee te werken aan het bewijs van de gegrondheid van de beschuldiging die tegen hem zal worden ingebracht, kan hij niet gestraft worden voor het niet-meedelen van gegevens die hem zullen ontmaskeren.
Daaruit volgt dat de rechter die uitspraak moet doen over een strafvervolging, het bewijs moet weren dat ontleend is aan gegevens die van de vervolgde persoon zijn verkregen onder dreiging van een sanctie, tenzij vaststaat dat daardoor het eerlijk karakter van het proces in zijn geheel niet is aangetast.
Het verbod tot zelfincriminatie verbiedt niet de passieve medewerking van de verdachte zoals de afgifte van toegangscodes (art. 88quater Wetboek strafvordering).
Het stilzwijgen van de verdachte of beklaagde mag door de rechter bij de beoordeling van de schuldvraag wel als vermoeden worden gebruikt. Het aannemen van een vermoeden schendt artikel 6 EVRM niet en miskent evenmin het recht van verdediging, indien het steunt op feitelijke gegevens die, in de mate ze gehaald worden uit het strafdossier, aan de tegenspraak van partijen zijn onderworpen.
Zo kan de rechter rechter kan bij zijn schuldigverklaring vermoedens afleiden uit:
• het feit dat de beklaagde geen rechtvaardiging laat gelden1
• het feit dat de beklaagde over geen alibi beschikt
• het feit dat beklaagde elke noodzakelijke uitleg weigert te geven.
• de houding of het gerag tijdens het onderzoek of de houding ten opzichte van getuigen en slachtoffers.1
• het gebrek aan geloofwaardige uitleg
• het bezit van de gestolen zaak zonder uitleg
Zo kan de rechter uit het stilzwijgen, samen met andere concrete elementen, een vermoeden van schuld afleiden om te oordelen tot schuldigverklaring.
Men kan niet niet-communiceren. Niet-communiceren is ook communiceren en heeft betekenis. Het betekenisvol stilzwijgen is een formele communicatie waaruit vermoedens kunnen afgeleid.
Maar al kan het stilzwijgen dus wel van invloed zijn op de schuldvraag, toch kan het stilzwijgen nooit een nadelige weerslag hebben op de strafmaat, met die nuance dat een stilzwijgen nooit een reden mag zijn om zwaarder te straffen, maar dat een medewerking aan het onderzoek en een schuldbewust inzicht des te meer als een omstandigheid kan uitmaken om een lichtere straf op te leggen.
Het voordeel van de twijfel bestaat aldus enkel ten aanzien van de schuldvraag
De twijfel die de beklaagde ten goede moet komen is de twijfel die naar het oordeel van de rechter betrekking heeft op de schuld van de beklaagde aan de hem ten laste gelegde feiten en niet de twijfel die volgens de beklaagde rijst over de interpretatie van de strafwet. (Cass. 15/09/2020)
Het voordeel van de twijfel komt enkel de beklaagde ten goede: Cassatie 25 mei 1994, A.C. 1994, nr. 261: de twijfel die de beklaagde ten goede moet komen is de twijfel van de rechter en niet die van een ander persoon van welke hoedanigheid ook, inzonderheid de twijfel van een deskundige die slechts een advies uitbrengt.