Kan de kredietgever het gefinancierde goed verkopen aan een al te lage prijs?
De Vrederechter van Verviers-Herve herinnert eraan dat de terugname van een voertuig dat op afbetaling werd verkocht een verrichting blijft die inbegrepen zit in het kader van de uitvoering van de overeenkomst en zodus onderworpen blijft aan de verplichting tot goede trouw, opgelegd door art. 1134, al. 3 van het B.W. (Vred. Verviers-Herve, 7 juni 2011, Ann. Jur. 2011, p. 45; J.L.M.B. 2012, 229, (zoals ook geciteerd door de FOD economie op haar website). Het gefinancierde voor een zeer laag prijs verkopen, vormt een verergering van de schuld van de schuldenaar, die dus niet meer wordt gedekt, of in mindere mate, door een verminderd pandrecht van de schuldeiser. De sanctie van dergelijk gedrag, uiteraard defect, is om een eerlijke waarde van het verkochte te behouden.
Het wetboek van economisch recht beschermt de consument tegen kredietinstellingen die al te voortvarend en al te agressief willen overgaan tot het terugnemen van een gefinancierd voorwerp (meestal zal dit een auto of ander voertuig zijn ingevolge een opgezegde autolening,
Art. VII. 108 WER en Art. VII.147/25 regelen de rechten va de schuldeiser en de schuldenaar wanneer beroep gedaan wordt op een clausule van eigendomsvoorbehoud in een kredietcontract of bij een pandbelofte met onherroepelijke volmacht.
Art. VII.108.[1 § 1. Onverminderd de toepassing van § 2, wanneer de consument reeds sommen gelijk aan ten minste 40 % heeft betaald van de prijs bij contante betaling van een goed dat het voorwerp is, hetzij van een beding van eigendomsvoorbehoud, hetzij van een pandbelofte met onherroepelijke volmacht, kan dit goed niet worden teruggenomen dan op grond van een gerechtelijke beslissing, of van een schriftelijke overeenkomst, gesloten na een ingebrekestelling [2 bij een aangetekende zending]2.
De kredietgever moet binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de verkoopsdatum van het gefinancierde goed de verkregen prijs ter kennis brengen van de consument en hem het teveel gestorte terugstorten.
§ 2. Wanneer een consument, in het raam van een financieringshuur, 40 pct. of meer van de prijs bij contante betaling van een lichamelijk roerend goed betaald heeft, kan hij slechts eisen het bezit van het goed te bewaren op grond van een uitdrukkelijk akkoord tussen de partijen, gesloten na de totstandkoming van de kredietovereenkomst of bij beschikking van de rechter.
§ 3. In geen geval mag een lastgeving of een akkoord gesloten met het oog op de terugname van een goed gefinancierd door een kredietovereenkomst leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2014-04-19/39, art. 3, 021; Inwerkingtreding : 01-04-2015 (zie KB 2014-04-19/40, art. 2)>
(2)<W 2016-04-22/01, art. 19, 038; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art. VII.147/25. [1 § 1. Wanneer de consument reeds sommen gelijk aan ten minste 40 % heeft betaald van de prijs bij contante betaling van een goed dat het voorwerp is, hetzij van een beding van eigendomsvoorbehoud, hetzij van een pandbelofte met onherroepelijke volmacht, kan dit goed niet worden teruggenomen dan op grond van een gerechtelijke beslissing, of van een schriftelijke overeenkomst, gesloten na een ingebrekestelling bij een aangetekende zending.
De kredietgever moet binnen een termijn van dertig dagen te rekenen vanaf de verkoopsdatum van het gefinancierde goed de verkregen prijs ter kennis brengen van de consument en hem het teveel gestorte terugstorten.
§ 2. In geen geval mag een lastgeving of een akkoord gesloten met het oog op de terugname van een goed gefinancierd door een kredietovereenkomst leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking.]1
----------
(1)<W 2016-04-22/01, art. 24, 038; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Deze bescherming werd ingeschreven in artikel VI. 108 WER.
Het gefinancierde voorwerp kan slechts voorwerp uitmaken van terugname
• mits er minder dan 40% van het gefinancierd goed betaald werd
• er een geldige clausule van eigendomsvoorbehoud of pandbelofte werd gestipuleerd
• deze clausule niet kan aanzien worden als een onrechtmatig beding
Van zodra de consument dus 40% van het gefinancierde goed heeft betaald kan hij de bescherming inroepen van art.108 WER en zich verzetten tegen de terugname. Bij deze betalingen dient rekening gehouden met alle betalingen en dus niet enkel met de betalingen die het kapitaalsgedeelte betreffen. R. Steennot verdedigde nochtans de stelling dat enkel met het kapitaalsgedeelte van de verrichte betalingen rekening mocht worden gehouden ((R. STEENNOT, « De totstandkoming en de inhoud van de overeenkomst onder de nieuwe Wet consumentenkrediet », D.C.C.R., 2004, p. 36).). Deze stelling werd weerlegd rechtbank van Luik die stelde dat men rekening moest houden met alle betalingen die reeds door de consument uitgevoerd waren, zonder een onderscheid te maken tussen een gedeelte in kapitaal en een gedeelte in interesten (rechtbank eerste aanleg Luik, 29 september 2009, Jaarboek Kredietrecht 2009, 63, zoals ook geciteerd door de FOD economie op haar website). De rechtbank steunt haar beslissing op de door de wetgever beoogde doelstelling en acht dat het feit dat 40% van het kapitaal nog niet betaald werd, niet pertinent is wanneer de bepaling betrekking heeft op “de betaalde sommen” in het algemeen en zelf geen onderscheid doorvoert.
Indien de consument nog geen 40% van het gefinancierde bedrag heeft betaald, kan hij onmiddellijk na terugname van het voertuig een beslag tot terugvordering instellen. Wanneer de consument deze vordering instelt kan het goed slechts verkocht worden na een beslissing van de rechter ten gronde. In dit geval kan de consument zijn argumenten ten gronde aan de rechter voorleggen alvorens het goed wordt verkocht.
In deze procedure kan de consument alsnog betalingsfaciliteiten vragen conform art. VII. 107 WER ("De vrederechter kan de betalingsfaciliteiten, die hij bepaalt, toestaan aan de consument wiens financiële toestand is verslechterd.").
De kredietgever kan geen vordering instellen tot afgifte van het voertuig onder verbeurte van een dwangsom. Dit werd bevestigd door de Vrederechter te Moeskroen-Komen-Warneton van 16 maart 2009, Jaarboek Kredietrecht 2009, 82 (zoals ook geciteerd door de FOD economie op haar website). De Vrederechter van Moeskroen heeft de vordering van de kredietgever die de veroordeling van een consument tot betaling van een dwangsom bij gebreke aan teruggave van het voertuig, waarop de kredietgever het eigendomsrecht heeft voorbehouden, verzocht, afgewezen. De beslissing stelt vast dat de dwangsom ertoe strekt om de uitvoering van een verplichting te bekomen maar niet op zich een hoofdvordering kan zijn. De rechter heeft geoordeeld dat de vordering ook niet gerechtvaardigd was gelet op de gegeven omstandigheden (voertuig van 5 jaar oud en met beperkte residuele waarde).