De beveiligsperiode is de periode opgelegd door de strafrechter bij bepaalde zware misdrijven, waarin de veroordeelde niet vervroegd in voorwaardelijke vrijheid kan worden gesteld (art. 25 en 26 WERP, juncto art. 195 en 344 Sv). De beveiligingsperiode werd ingevoerd bij wet van 21 december 2017 en is van kracht sedert 21/01/2018.
De beveiligingsperiode kan opgelegd wanneer de uitgesproken gevangenisstraf meer dan drie jaar en minder dan dertig jaar bedraagt en houdt dan in dat de veroordeelde niet kan vrijkomen na 1/3 of 1/2 strafuitvoering, maar slechts nadat hij 2/3 van zijn vrijheidsstraf heeft ondergaan.
De «beveiligingsperiode», als een minimumduur van effectieve vrijheidsberoving, kan als een element van de zwaarte van de straf worden beschouwd. De rechter kan deze immers opleggen met het oog op een adequate bestraffing in functie van de zwaarte van het misdrijf, de houding en de persoonlijkheid van de dader op het ogenblik van de feiten en het gevaar dat deze geacht mag worden voor de samenleving in te houden. Ook de beveiliging van de samenleving is steeds als een van de doelstellingen van de straf in aanmerking genomen.
Hoewel het juist is dat de beveiligingsperiode geen nieuwe straf vormt, wordt zij niettemin uitgesproken door de strafrechter op het ogenblik van de straftoemeting, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijkheid van de dader ervan. In zoverre zij de duur van de vrijheidsstraf verlengt die moet worden ondergaan vooraleer de veroordeelde een maatregel van voorwaardelijke invrijheidstelling of invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of de overlevering aan een andere Staat kan aanvragen, heeft zij tot gevolg de opgelegde straf te verzwaren.
Door die uit te spreken, kan de strafrechter overigens geen rekening houden met de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene of met diens gedrag tijdens de uitvoering van de straf, aangezien zij wordt uitgesproken vóór de aanvang ervan. De beveiligingsperiode vormt derhalve een maatregel die ter beschikking staat van de strafrechter, zodat hij de dader van het gepleegde misdrijf adequaat kan bestraffen. Door die uit te spreken velt de rechter geen enkel oordeel over de mogelijkheden van re-integratie van de veroordeelde of over het gevaar dat hij in de toekomst voor de maatschappij zal vormen.
Bovendien zijn de bestreden bepalingen door de wetgever ingevoegd in de artt. 195 en 344 Sv., die betrekking hebben op de toemeting van de straf en de motivering ervan, respectievelijk door de correctionele rechtbank en door het hof van assisen, wat het mogelijk maakt te denken dat hij ervan uitgegaan is dat het ging om een onderdeel van de straf.
Uit wat voorafgaat, vloeit voort dat de beveiligingsperiode, vastgesteld door de rechter die de straf uitspreekt, integraal deel uitmaakt van de straf en dat zij, ook al heeft zij een rechtstreekse invloed op de uitvoering van de straf, geen maatregel vormt die valt onder de toepassing ervan. Door de strafrechter toe te laten die uit te spreken, doet de wetgever geen afbreuk aan de bevoegdheden die de Grondwetgever heeft willen toevertrouwen aan de strafuitvoeringsrechtbanken.
Er kan echter geen beveiligingsperiode worden opgelegd voor feiten die dateren van voor de inwerkingstreding van de wet (dus niet voor feiten daterend voor 21 januari 2018). Een dergelijke retroactieve toepassing zou strijdig zijn met artikel 2 va het Strafwetboek en artikel 7 EVRM.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens maakt een onderscheid tussen de maatregel die in wezen een «straf» vormt en een maatregel m.b.t. «de uitvoering» of «de toepassing» van de straf. Uit die rechtspraak vloeit voort dat «wanneer de aard en het doel van de maatregel betrekking hebben op het uitstel van een straf of een verandering in het systeem van de voorwaardelijke invrijheidstelling, die maatregel niet integraal deel uitmaakt van de «straf» in de zin van art. 7» (EHRM, Grote Kamer 21 oktober 2013, Del RÃo Prada t/ Spanje, § 83).
De beveiligingsperiode is geen nieuwe straf. Niettemin, maakt de beveiligingsperiode, vastgesteld door de rechter die de straf uitspreekt, er integraal deel van uit. Zelfs indien zij een rechtstreekse invloed heeft op de uitvoering van de straf, vormt zij geen maatregel die valt onder de toepassing ervan. Het beginsel van niet-retroactiviteit van de strafwet is derhalve van toepassing op de bepalingen van die aard die de situatie van de veroordeelde verergeren door de opgelegde straf te verzwaren.