Statuut van 17 juli 1998 van Rome van het Internationaal Strafhof
(B.S., 1 december 2000, err., B.S., 24 oktober 2002 (eerste uitg.), corrigendum, B.S., 7 oktober 2003 (eerste uitg.))
Zich bewust van het feit dat alle volken verenigd zijn door gemeenschappelijke banden, en hun culturen zijn samengebracht in een gemeenschappelijk erfgoed, en bezorgd dat dit broze mozaïek ieder moment uiteen kan vallen,
Indachtig het feit dat in de loop van deze eeuw miljoenen kinderen, vrouwen en mannen het slachtoffer zijn geweest van onvoorstelbare wreedheden die het geweten van de mensheid hevig schokken,
Erkennend dat dergelijke zware misdaden een gevaar vormen voor de vrede, de veiligheid en het welzijn van de wereld,
Bevestigend dat de ernstigste misdaden die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen niet onbestraft dienen te blijven en dat een doeltreffende vervolging daarvan verzekerd dient te worden door het treffen van maatregelen op nationaal niveau en door het versterken van internationale samenwerking,
Vastbesloten een einde te maken aan de straffeloosheid van de daders van deze misdaden en daardoor bij te dragen aan het voorkomen van dergelijke misdaden,
In herinnering brengend dat het de plicht is van elke Staat om zijn rechtsmacht in strafzaken uit te oefenen over degenen die verantwoordelijk zijn voor internationale misdaden,
De doeleinden en beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties opnieuw bevestigend, en meer in het bijzonder het feit dat alle Staten zich dienen te onthouden van de dreiging met of het gebruik van geweld tegen de territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid van een Staat, of van op enige andere wijze die onverenigbaar is met de doeleinden van de Verenigde Naties,
Benadrukkend in dit verband dat niets in dit Statuut dient te worden beschouwd als een machtiging aan een Staat die Partij is om te interveniëren in een gewapend conflict of in de binnenlandse aangelegenheden van een Staat,
Vastbesloten hiertoe, alsmede in het belang van huidige en toekomstige generaties, een onafhankelijk permanent Internationaal Strafhof verbonden met het systeem van de Verenigde Naties op te richten, met rechtsmacht ten aanzien van de ernstigste misdaden die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen,
Benadrukkend dat het krachtens dit Statuut opgerichte Internationaal Strafhof complementair zal zijn aan de nationale jurisdicties in strafzaken,
Vastbesloten een duurzame eerbiediging en handhaving van internationale gerechtigheid te waarborgen,
Zijn als volgt overeengekomen:
(...)
Hoofdstuk I. Oprichting van het Hof
Art. 1 Oprichting van het Hof
Een Internationaal Strafhof (“het Hof”) wordt hierbij opgericht. Het is een permanente instelling met de bevoegdheid rechtsmacht uit te oefenen over personen in verband met de meest ernstige misdaden met internationale draagwijdte in de zin van dit Statuut. Deze rechtsmacht is complementair aan de nationale jurisdicties in strafzaken. De rechtsmacht en werkwijze van het Hof worden geregeld door de bepalingen van dit Statuut.
Art. 2 Relatie van het Hof met de Verenigde Naties
De relatie van het Hof met de Verenigde Naties wordt geregeld door middel van een overeenkomst die dient te worden goedgekeurd door de Vergadering van de Staten die Partij zijn bij dit Statuut, en daarna door de Voorzitter van het Hof namens het Hof wordt gesloten.
Art. 3 Zetel van het Hof
1. De zetel van het Hof wordt gevestigd te Den Haag, Nederland (“de Gaststaat”).
2. Het Hof onderhandelt met de Gaststaat over een zetelovereenkomst, die dient te worden goedgekeurd door de Vergadering van de Staten die Partij zijn, en daarna door de Voorzitter van het Hof in naam van het Hof wordt gesloten.
3. Het Hof is bevoegd elders zitting te houden wanneer het dit wenselijk acht, overeenkomstig het in dit Statuut bepaalde.
Art. 4 Wettelijke status en bevoegdheden van het Hof
1. Het Hof bezit internationale rechtspersoonlijkheid. Tevens bezit het de handelingsbevoegdheid die benodigd is voor de uitoefening van zijn taken en de verwezenlijking van zijn doelstellingen.
2. Het Hof kan zijn taken en bevoegdheden uitoefenen op de wijze bepaald in dit Statuut op het grondgebied van een Staat die Partij is, alsmede, krachtens een daartoe strekkende overeenkomst, op het grondgebied van een andere Staat.
Hoofdstuk II. Rechtsmacht, ontvankelijkheid en toepasselijk recht
Art. 5 Misdaden waarover het Hof rechtsmacht heeft
1. De rechtsmacht van het Hof is beperkt tot de meest ernstige misdaden die de internationale gemeenschap in haar geheel aangaan. Het Hof heeft overeenkomstig het Statuut rechtsmacht in verband met de volgende misdaden:
(a)
de misdaad genocide;
(b)
misdaden tegen de mensheid;
(c)
oorlogsmisdaden;
(d)
de misdaad agressie.
2. Het Hof oefent rechtsmacht uit in verband met de misdaad agressie zodra overeenkomstig de artikelen 121 en 123 een bepaling is aanvaard waarin deze misdaad nader is omschreven en de voorwaarden zijn vastgelegd krachtens welke het Hof rechtsmacht uitoefent in verband met deze misdaad. Een dergelijke bepaling dient in overeenstemming te zijn met de desbetreffende bepalingen van het Handvest van de Verenigde Naties.
Art. 6 De misdaad genocide
Voor de toepassing van dit Statuut wordt onder genocide elk van de volgende handelingen verstaan, gepleegd met de bedoeling een nationale, etnische of godsdienstige groep, dan wel een groep behorend tot een bepaald ras, als zodanig geheel of gedeeltelijk te vernietigen:
(a)
het doden van leden van de groep;
(b)
het toebrengen van ernstig lichamelijk of geestelijk letsel aan leden van de groep;
(c)
het opzettelijk aan de groep opleggen van levensvoorwaarden gericht op haar gehele of gedeeltelijke lichamelijke vernietiging;
(d)
het opleggen van maatregelen bedoeld om geboorten binnen de groep te voorkomen;
(e)
het onder dwang overbrengen van kinderen van de groep naar een andere groep.
Trefwoorden:
- Internationaal strafrecht, internationale misdrijven, genocide
Art. 7 Misdaden tegen de mensheid
1. Voor de toepassing van dit Statuut wordt onder misdaad tegen de mensheid elk van de volgende handelingen verstaan, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval:
(a)
moord;
(b)
uitroeiing;
(c)
slavernij;
(d)
deportatie of onder dwang overbrengen van bevolking;
(e)
gevangenneming of andere ernstige beroving van de lichamelijke vrijheid in strijd met fundamentele regels van internationaal recht;
(f)
marteling;
(g)
verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen sterilisatie, of enige andere vorm van seksueel geweld van vergelijkbare ernst;
(h)
vervolging van een identificeerbare groep of collectiviteit op politieke gronden, omdat deze tot een bepaald ras of een bepaalde nationaliteit behoort, op etnische, culturele of godsdienstige gronden, of op grond van geslacht, zoals nader omschreven in paragraaf 3, of op andere gronden die universeel zijn erkend als ontoelaatbaar krachtens internationaal recht, in verband met een in deze paragraaf bedoelde handeling of enige andere misdaad waarover het Hof rechtsmacht heeft;
(i)
gedwongen verdwijning van personen;
(j)
de misdaad apartheid;
(k)
andere onmenselijke handelingen van vergelijkbare aard waardoor opzettelijk ernstig lijden of ernstig lichamelijk letsel of schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt veroorzaakt.
2. Voor de toepassing van paragraaf 1:
(a)
betekent “aanval gericht tegen een burgerbevolking” een wijze van optreden die het meermaals plegen van in paragraaf 1 bedoelde handelingen tegen een burgerbevolking met zich meebrengt, ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een Staat of organisatie dat het plegen van een dergelijke aanval tot doel heeft;
(b)
betekent “uitroeiing” het opzettelijk opleggen van levensvoorwaarden, onder andere de onthouding van toegang tot voedsel en geneesmiddelen, gericht op de vernietiging van een deel van een bevolking;
(c)
betekent “slavernij” de uitoefening op een persoon van een of alle bevoegdheden verbonden aan het recht van eigendom, met inbegrip van de uitoefening van dergelijke bevoegdheid en bij mensenhandel, in het bijzonder handel in vrouwen en kinderen;
(d)
betekent “deportatie of onder dwang overbrengen van bevolking” het onder dwang verplaatsen van personen door verdrijving of andere dwangmaatregelen uit het gebied waarin zij zich rechtmatig bevinden zonder dat daartoe krachtens internationaal recht gronden zijn;
(e)
betekent “marteling” het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige sancties;
(f)
betekent “gedwongen zwangerschap” de onrechtmatige gevangenschap van een vrouw die onder dwang zwanger is gemaakt, met de opzet de etnische samenstelling van een bevolking te beïnvloeden of andere ernstige schendingen van internationaal recht te plegen. Deze definitie mag in geen geval worden uitgelegd als een aantasting van nationale wetgeving met betrekking tot zwangerschap;
(g)
betekent “vervolging” het opzettelijk en in ernstige mate ontnemen van fundamentele rechten in strijd met het internationaal recht op grond van de identiteit van de groep of collectiviteit;
(h)
betekent “de misdaad apartheid” onmenselijke handelingen van een vergelijkbare aard als de in paragraaf 1 bedoelde handelingen, gepleegd in het kader van een geïnstitutionaliseerd regime van systematische onderdrukking en overheersing door een groep van een bepaald ras van een of meer groepen van een ander ras en begaan met de opzet dat regime in stand te houden;
(i)
betekent “gedwongen verdwijning van personen” het arresteren, gevangen houden of afvoeren van personen door of met de machtiging, ondersteuning of toestemming van een Staat of politieke organisatie, gevolgd door een weigering een dergelijke vrijheidsontneming te erkennen of informatie te verstrekken over het lot of de verblijfplaats van die personen, met de opzet hen langdurig buiten de bescherming van de wet te plaatsen.
3. Voor de toepassing van dit Statuut verwijst het begrip geslacht naar de beide geslachten, zowel het mannelijk als het vrouwelijk geslacht, in de context van de samenleving. Onder geslacht wordt niets anders verstaan dan hetgeen hiervoor is bepaald.
Trefwoorden:
- Misdaad tegen de mensheid
Art. 8 Oorlogsmisdaden
1. Het Hof heeft rechtsmacht in verband met oorlogsmisdaden, in het bijzonder wanneer deze worden gepleegd als onderdeel van een plan of beleid of als onderdeel van het op grote schaal plegen van dergelijke misdaden.
2. Voor de toepassing van dit Statuut wordt verstaan onder oorlogsmisdaden:
(a)
ernstige inbreuken op de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, namelijk een van de volgende handelingen tegen personen of goederen die ingevolge de bepalingen van de Verdragen van Genève beschermd zijn:
(i)
opzettelijk doden;
(ii)
marteling of onmenselijke behandeling, met inbegrip van biologische experimenten;
(iii)
opzettelijk veroorzaken van ernstig lijden, zwaar lichamelijk letsel of ernstige schade aan de gezondheid;
(iv)
grootschalige wederrechtelijke en moedwillige vernietiging en toeëigening van goederen zonder militaire noodzaak;
(v)
een krijgsgevangene of andere beschermde persoon dwingen dienst te nemen bij de strijdkrachten van een vijandige mogendheid;
(vi)
een krijgsgevangene of andere beschermde persoon opzettelijk het recht op een eerlijke en rechtmatige berechting onthouden;
(vii)
onrechtmatige deportatie of verplaatsing of onrechtmatige opsluiting;
(viii)
gijzelneming;
(b)
Andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die toepasselijk zijn in een internationaal gewapend conflict binnen het gevestigde kader van het internationale recht, namelijk een van de volgende handelingen:
(i)
opzettelijk aanvallen richten op de burgerbevolking als zodanig of op individuele burgers die niet rechtstreeks aan vijandelijkheden deelnemen;
(ii)
opzettelijk aanvallen richten op burgerdoelen, dat wil zeggen doelen die geen militair doel zijn;
(iii)
opzettelijk aanvallen richten op personeel, installaties, materieel, eenheden of voertuigen betrokken bij humanitaire hulpverlening of vredesmissies overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties, zolang deze recht hebben op de bescherming die aan burgers of burgerdoelen wordt verleend krachtens het internationale recht inzake gewapende conflicten;
(iv)
opzettelijk een aanval inzetten in de wetenschap dat een dergelijke aanval incidenteel verliezen aan levens of letsel onder burgers zal veroorzaken of schade aan burgerdoelen of omvangrijke, langdurige en ernstige schade aan het milieu zal aanrichten, die duidelijk buitensporig zou zijn in verhouding tot het te verwachten concrete en directe algehele militaire voordeel;
(v)
aanvallen of bombarderen met wat voor middelen ook van steden, dorpen, woningen of gebouwen, die niet worden verdedigd en geen militair doelwit zijn;
(vi)
een strijder doden of verwonden die zich, na het neerleggen van zijn wapens of wanneer hij zich niet meer kan verdedigen, onvoorwaardelijk heeft overgegeven;
(vii)
op ongepaste wijze gebruik maken van een witte vlag, van de vlag of de militaire onderscheidingstekens en het uniform van de vijand of van de Verenigde Naties, alsmede van de emblemen voorzien door de Verdragen van Genève, en hierdoor verlies aan mensenlevens of ernstig lichamelijk letsel veroorzaken;
(viii)
rechtstreekse of indirecte verplaatsing door de bezettende mogendheid van delen van haar eigen burgerbevolking naar het bezette grondgebied, of de deportatie of het verplaatsen van de gehele of een deel van de bevolking van het bezette grondgebied binnen dat grondgebied of daarbuiten;
(ix)
opzettelijk aanvallen richten op gebouwen bestemd voor godsdienst, onderwijs, kunst, wetenschap of caritatieve doeleinden, historische monumenten, ziekenhuizen en plaatsen waar zieken en gewonden worden samengebracht, voorzover deze geen militair doelwit zijn;
(x)
personen die zich in de macht van een tegenpartij bevinden onderwerpen aan lichamelijke verminking of medische of wetenschappelijke experimenten van welke aard ook, die niet worden gerechtvaardigd door de geneeskundige of tandheelkundige behandeling van de betrokken persoon of door diens behandeling in het ziekenhuis noch in zijn belang worden uitgevoerd, en die de dood tot gevolg hebben of de gezondheid van die persoon of personen ernstig in gevaar brengen;
(xi)
op verraderlijke wijze doden of verwonden van personen die behoren tot de vijandige natie of het vijandige leger;
(xii)
verklaren dat geen kwartier zal worden verleend;
(xiii)
vernietiging of inbeslagneming van goederen van de vijand tenzij deze vernietiging of inbeslagneming dringend vereist is als gevolg van dwingende oorlogsomstandigheden;
(xiv)
verklaren dat de rechten en handelingen van onderdanen van de vijandelijke partij vervallen, geschorst of in rechte niet-ontvankelijk zijn;
(xv)
onderdanen van de vijandige partij dwingen deel te nemen aan oorlogshandelingen gericht tegen hun eigen land, ook als zij voor de aanvang van de oorlog in dienst van de oorlogvoerende partij waren;
(xvi)
een stad of plaats plunderen, ook wanneer deze bij een aanval wordt ingenomen;
(xvii)
gebruik van gif of giftige wapens;
(xviii)
gebruik van verstikkende, giftige of andere gassen en overige soortgelijke vloeistoffen, materialen of apparaten;
(xix)
gebruik van kogels die in het menselijk lichaam gemakkelijk in omvang toenemen of platter en breder worden, zoals kogels met een harde mantel die de kern gedeeltelijk onbedekt laat of voorzien is van inkepingen;
(xx)
gebruik van wapens, projectielen en materieel en methoden van oorlogvoering die de eigenschap hebben overbodig letsel of nodeloos lijden te veroorzaken of die van zichzelf geen onderscheid maken waardoor zij in strijd zijn met het internationale recht inzake gewapende conflicten, mits dergelijke wapens, projectielen, materieel en methoden van oorlogvoering vallen onder een algeheel verbod en zijn opgenomen in een bijlage bij dit Statuut, krachtens een amendement overeenkomstig de desbetreffende bepalingen in de artikelen 121 en 123;
(xxi)
aantastingen van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;
(xxii)
verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwanger-schap zoals gedefinieerd in artikel 7, paragraaf 2, alinea (f), gedwongen sterilisatie of elke andere vorm van seksueel geweld die eveneens een ernstige inbreuk op de Verdragen van Genève oplevert;
(xxiii)
gebruikmaken van de aanwezigheid van een burger of een andere beschermde persoon teneinde bepaalde punten, gebieden of strijdkrachten te vrijwaren van militaire operaties;
(xxiv)
opzettelijk aanvallen richten op gebouwen, materieel, medische eenheden en transport, alsmede personeel dat gebruik maakt van de emblemen van de Verdragen van Genève overeenkomstig internationaal recht;
(xxv)
opzettelijk gebruikmaken van uithongering van burgers als methode van oorlogvoering door hun goederen te onthouden die onontbeerlijk zijn voor hun overleving, waaronder het opzettelijk belemmeren van de aanvoer van hulpgoederen zoals voorzien in de Verdragen van Genève;
(xxvi)
kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar bij de nationale strijdkrachten onder de wapens roepen of in militaire dienst nemen dan wel hen gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden;
(c)
In geval van een gewapend conflict dat niet internationaal van aard is, ernstige schendingen van het gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, namelijk een van de volgende handelingen begaan tegen personen die niet actief deelnemen aan de vijandelijkheden, waaronder leden van strijdkrachten die hun wapens hebben neergelegd en degenen die buiten gevecht zijn gesteld door ziekte, verwondingen, gevangenschap of andere oorzaken:
(i)
geweld tegen het leven en de persoon, in het bijzonder alle vormen van moord, verminking, wrede behandeling en marteling;
(ii)
aantastingen van de persoonlijke waardigheid, in het bijzonder vernederende en onterende behandeling;
(iii)
gijzelneming;
(iv)
het uitspreken van veroordelingen en tenuitvoerleggen van executies zonder voorafgaand vonnis uitgesproken door een op regelmatige wijze samengesteld rechtscollege dat alle gerechtelijke waarborgen biedt die algemeen als onmisbaar worden erkend;
(d)
Paragraaf 2, alinea (c), geldt voor gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn en geldt derhalve niet voor gevallen van interne onlusten en spanningen, zoals oproer, geïsoleerde en sporadische gewelddadigheden of andere handelingen van vergelijkbare aard;
(e)
Andere ernstige schendingen van de wetten en gebruiken die gelden ingeval van gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn, binnen het gevestigde kader van internationaal recht, namelijk een van de volgende handelingen:
(i)
opzettelijk aanvallen richten op de burgerbevolking als zodanig of op individuele burgers die niet rechtstreeks aan vijandelijkheden deelnemen;
(ii)
opzettelijk aanvallen richten op gebouwen, materieel, medische eenheden en transport, en personeel dat gebruik maakt van de emblemen van de Verdragen van Genève overeenkomstig internationaal recht;
(iii)
opzettelijk aanvallen richten op personeel, installaties, materieel, eenheden of voertuigen betrokken bij humanitaire hulpverlening of vredesmissies overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties, zolang deze recht hebben op de bescherming die aan burgers of burgerdoelen wordt verleend krachtens het recht inzake gewapende conflicten;
(iv)
opzettelijk aanvallen richten op gebouwen bestemd voor godsdienst, onderwijs, kunst, wetenschap of charitatieve doeleinden, historische monumenten, ziekenhuizen en plaatsen waar zieken en gewonden worden samengebracht, mits deze geen militair doelwit zijn;
(v)
een stad of plaats plunderen, ook wanneer deze bij een aanval wordt ingenomen;
(vi)
verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap zoals gedefinieerd in artikel 7, paragraaf 2, alinea (f), gedwongen sterilisatie of elke andere vorm van seksueel geweld die eveneens een ernstige schending zijn van het gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève;
(vii)
kinderen beneden de leeftijd van vijftien jaar bij strijdkrachten of gewapende groepen onder de wapens roepen of in militaire dienst nemen dan wel hen gebruiken voor actieve deelname aan vijandelijkheden;
(viii)
verplaatsing bevelen van de burgerbevolking om redenen die verband houden met het conflict, tenzij de veiligheid van de betrokken burgers of dwingende militaire redenen dit vereisen;
(ix)
op verraderlijke wijze doden of verwonden van een vijandelijke strijder;
(x)
verklaren dat geen kwartier zal worden verleend;
(xi)
personen die zich in de macht van een andere partij bij het conflict bevinden onderwerpen aan lichamelijke verminking of aan geneeskundige of wetenschappelijke experimenten van welke aard ook, die niet gerechtvaardigd worden door de geneeskundige of tandheelkundige behandeling van de betrokken persoon of door diens behandeling in het ziekenhuis, noch in zijn belang worden uitgevoerd, en die de dood tot gevolg hebben of de gezondheid van die persoon of personen ernstig in gevaar brengen;
(xii)
vernietiging of inbeslagneming van goederen van een tegenstander, tenzij deze vernietiging of inbeslagneming dringend vereist is als gevolg van de dwingende omstandigheden van het conflict;
(f)
Paragraaf 2, alinea (e), geldt voor gewapende conflicten die niet internationaal van aard zijn en geldt derhalve niet voor gevallen van interne onlusten en spanningen zoals oproer, geïsoleerde en sporadische gewelddadigheden of andere handelingen van vergelijkbare aard. Het geldt voor gewapende conflicten die plaatsvinden op het grondgebied van een Staat in het geval van een langdurig gewapend conflict tussen de autoriteiten van deze Staat en georganiseerde gewapende groepen of tussen deze groepen onderling.
3. Paragraaf 2, alinea's (c) en (e), laat onverlet de verantwoordelijkheid van een regering om de openbare orde in de Staat te handhaven of te herstellen of om de eenheid en territoriale integriteit van de Staat met alle legitieme middelen te verdedigen.
Trefwoorden:
- Oorlogsmisdaad
Art. 9 Elementen van misdaden
1. Elementen van misdaden helpen het Hof bij de interpretatie en toepassing van de artikelen 6, 7 en 8. Zij worden aangenomen met een tweederde meerderheid van de leden van de Vergadering van de Staten die Partij zijn.
2. Wijzigingen in de elementen van misdaden kunnen worden voorgesteld door:
(a)
een Staat die Partij is;
(b)
de rechters, die beslissen bij absolute meerderheid;
(c)
de Aanklager.
Deze wijzigingen worden aangenomen met een tweederde meerderheid van de leden van de Vergadering van de Staten die Partij zijn.
3. De elementen van misdaden en wijzigingen daaraan dienen in overeenstemming te zijn met dit Statuut.
Art. 10
Niets in dit deel wordt zodanig uitgelegd dat daarmee, op welke wijze dan ook, een beperking zou worden aangebracht in of inbreuk zou worden gemaakt op bestaande of in ontwikkeling zijnde regels van internationaal recht die andere doeleinden beogen dan dit Statuut.
Art. 11 Rechtsmacht ratione temporis
1. Het Hof bezit alleen rechtsmacht met betrekking tot misdaden die zijn gepleegd na inwerkingtreding van dit Statuut.
2. Indien een Staat Partij wordt bij dit Statuut na de inwerkingtreding daarvan, is het Hof slechts bevoegd zijn rechtsmacht uit te oefenen met betrekking tot misdaden die zijn gepleegd na de inwerkingtreding van dit Statuut voor die Staat, tenzij die Staat een verklaring ingevolge artikel 12, paragraaf 3, heeft afgelegd.
Art. 12 Voorafgaande voorwaarden voor de uitoefening van rechtsmacht
1. Een Staat die Partij wordt bij dit Statuut aanvaardt daardoor de rechtsmacht van het Hof met betrekking tot de misdaden bedoeld in artikel 5.
2. In de gevallen bedoeld in artikel 13, paragraaf (a) of (c), is het Hof bevoegd zijn rechtsmacht uit te oefenen indien een of meer van de volgende Staten partij zijn bij dit Statuut of de rechtsmacht van het Hof hebben aanvaard overeenkomstig paragraaf 3:
(a)
de Staat op wiens grondgebied de gedragingen in kwestie plaatsvonden of, indien de misdaad werd gepleegd aan boord van een schip of luchtvaartuig, de Staat van registratie van dat schip of luchtvaartuig;
(b)
de Staat waarvan de persoon die van de misdaad wordt beschuldigd onderdaan is.
3. Indien de aanvaarding door een Staat die geen Partij is bij dit Statuut vereist is krachtens paragraaf 2, kan die Staat, door middel van een verklaring die bij de Griffier wordt neergelegd, de uitoefening van rechtsmacht door het Hof aanvaarden met betrekking tot de desbetreffende misdaad. De Staat die de uitoefening van rechtsmacht aanvaardt werkt zonder vertraging of uitzondering samen met het Hof overeenkomstig Hoofdstuk IX.
Art. 13 Uitoefening van rechtsmacht
Het Hof is bevoegd zijn rechtsmacht uit te oefenen met betrekking tot een misdaad bedoeld in artikel 5 overeenkomstig de bepalingen van dit Statuut, indien:
(a)
een situatie waarin een of meer van deze misdaden lijken te zijn gepleegd, overeenkomstig artikel 14 naar de Aanklager wordt verwezen door een Staat die Partij is;
(b)
een situatie waarin een of meer van deze misdaden lijken te zijn gepleegd, naar de Aanklager wordt verwezen door de Veiligheidsraad, handelend krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties; of
(c)
de Aanklager een onderzoek heeft geopend met betrekking tot deze misdaad overeenkomstig artikel 15.
Art. 14 Aangiften van een situatie door een Staat die Partij is
1. Een Staat die Partij is kan een situatie waarin een of meer misdaden lijken te zijn gepleegd waarover het Hof rechtsmacht heeft aangeven bij de Aanklager waarbij de Aanklager wordt verzocht de situatie te onderzoeken teneinde vast te stellen of een of meer specifieke personen in staat van beschuldiging dienen te worden gesteld wegens het plegen van deze misdaden.
2. Voorzover mogelijk worden bij de aangifte de relevante omstandigheden vermeld, vergezeld van alle ondersteunende documenten die ter beschikking staan van de Staat die de aangifte doet.
Art. 15 De Aanklager
1. De Aanklager kan op eigen initiatief een onderzoek openen op grond van informatie over misdaden waarover het Hof rechtsmacht bezit.
2. De Aanklager onderzoekt de ernst van de ontvangen informatie. Hiertoe is hij bevoegd aanvullende informatie te verzoeken van Staten, organen van de Verenigde Naties, intergouvernementele of niet-gouvernementele organisaties, of van andere betrouwbare bronnen die daarvoor naar zijn mening in aanmerking komen, en is hij bevoegd schriftelijke of mondelinge getuigenverklaringen in ontvangst te nemen op de zetel van het Hof.
3. Indien de Aanklager concludeert dat er een redelijke basis is om tot een onderzoek over te gaan, dient hij een verzoek in bij de Kamer van vooronderzoek voor een machtiging daartoe, onder overlegging van de verzamelde stavingstukken. Slachtoffers kunnen hun mening kenbaar maken bij de Kamer van vooronderzoek overeenkomstig het Reglement van proces- en bewijsvoering.
4. Indien de Kamer van vooronderzoek, na kennisneming van het verzoek en de stavingstukken, van oordeel is dat er een redelijke basis is om over te gaan tot een onderzoek en dat de zaak klaarblijkelijk binnen de rechtsmacht van het Hof valt, verleent de Kamer van vooronderzoek machtiging voor de opening van het onderzoek, onverminderd latere beslissingen van het Hof met betrekking tot de rechtsmacht en de ontvankelijkheid van een zaak.
5. De weigering door de Kamer van vooronderzoek om machtiging te verlenen voor een onderzoek vormt geen beletsel voor de indiening door de Aanklager van een later verzoek dat gebaseerd is op nieuwe feiten of bewijs met betrekking tot dezelfde situatie.
6. Indien de Aanklager na het voorbereidend onderzoek bedoeld in paragrafen 1 en 2 concludeert dat de verstrekte informatie geen redelijke basis voor een onderzoek oplevert, stelt hij degenen die de informatie hebben verstrekt daarvan in kennis. Dit belet de Aanklager niet nadere informatie die aan hem wordt overgelegd met betrekking tot dezelfde situatie in het licht van nieuwe feiten of bewijs in overweging te nemen.
Art. 16 Opschorting van onderzoek of vervolging
Geen onderzoek of vervolging kan worden aangevangen of voortgezet krachtens dit Statuut gedurende een periode van 12 maanden nadat de Veiligheidsraad bij resolutie die krachtens Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties is aangenomen, een verzoek daartoe tot het Hof heeft gericht; het verzoek kan door de Raad worden hernieuwd onder dezelfde voorwaarden.
Art. 17 Vragen met betrekking tot ontvankelijkheid
1. Gelet op de tiende alinea van de Preambule en artikel 1 besluit het Hof tot niet-ontvankelijkheid van een zaak indien:
(a)
in de zaak onderzoek of vervolging plaatsvindt door een Staat die ter zake rechtsmacht heeft, tenzij de Staat niet bereid of niet bij machte is het onderzoek of de vervolging daadwerkelijk uit te voeren;
(b)
in de zaak een onderzoek is verricht door een Staat die rechtsmacht heeft in dit verband en de Staat besloten heeft de betrokken persoon niet te vervolgen, tenzij het besluit het gevolg was van het niet bereid of niet bij machte zijn van de Staat de vervolging daadwerkelijk uit te voeren;
(c)
de betrokken persoon reeds terecht heeft gestaan voor gedragingen waarop de klacht betrekking heeft, en terechtstaan voor het Hof niet is toegestaan ingevolge artikel 20, paragraaf 3;
(d)
de zaak niet voldoende ernstig is om verdere stappen van het Hof te rechtvaardigen.
2. Bij de vaststelling of sprake is van het ontbreken van bereidheid in een bepaalde zaak beoordeelt het Hof, met inachtneming van de in het internationale recht erkende beginselen van een behoorlijke rechtsbedeling, of een of meer van de volgende omstandigheden zich voordoen:
(a)
tot de procedure werd of wordt overgegaan of het nationale besluit werd genomen teneinde de betrokken persoon af te schermen tegen strafrechtelijke aansprakelijkheid voor misdaden waarover het Hof rechtsmacht bezit als bedoeld in artikel 5;
(b)
er is sprake van ongerechtvaardigde vertraging in de procedure die, onder de omstandigheden, niet verenigbaar is met het voornemen de betrokken persoon terecht te doen staan;
(c)
de procedure werd of wordt niet gevoerd op een onafhankelijke of onpartijdige wijze en vond of vindt plaats op een wijze die, onder de omstandigheden, niet verenigbaar is met het voornemen om de betrokken persoon terecht te doen staan.
3. Bij de bepaling of in een afzonderlijk geval sprake is van onmacht, gaat het Hof na of de Staat vanwege een algehele of substantiële ineenstorting of niet-beschikbaarheid van zijn nationale rechterlijke organisatie, niet bij machte is de verdachte of het noodzakelijke bewijs en de noodzakelijke getuigenverklaringen in handen te krijgen of anderszins niet bij machte is tot het voeren van die procedure.
Art. 18 Voorafgaande beslissingen met betrekking tot de ontvankelijkheid
1. Wanneer aangifte is gedaan van een situatie bij het Hof ingevolge artikel 13, alinea (a), en de Aanklager heeft bepaald dat er een redelijke basis is om een onderzoek te openen, of de Aanklager opent een onderzoek ingevolge artikel 13, alinea (c), en artikel 15, stelt de Aanklager alle Staten die Partij zijn hiervan in kennis, alsmede die Staten die, de beschikbare informatie in aanmerking nemende, normaliter rechtsmacht zouden uitoefenen in verband met de betrokken misdaden. De Aanklager is bevoegd de kennisgeving op vertrouwelijke basis aan deze Staten te verstrekken en de omvang van de aan Staten te verstrekken informatie te beperken als de Aanklager dit noodzakelijk acht ter bescherming van personen, of teneinde vernietiging van bewijsmateriaal te voorkomen of personen het vluchten te beletten.
2. Binnen een maand na ontvangst van die kennisgeving kan een Staat het Hof meedelen dat hij een onderzoek instelt of heeft ingesteld met betrekking tot zijn onderdanen of anderen waarover hij rechtsmacht bezit inzake strafbare handelingen die misdaden kunnen opleveren als bedoeld in artikel 5 en betrekking hebben op de informatie die is verstrekt in de aan Staten gerichte kennisgeving. Op verzoek van die Staat besluit de Aanklager tot opschorting ten gunste van het onderzoek van de Staat naar die personen, tenzij de Kamer van vooronderzoek op verzoek van de Aanklager besluit tot machtiging voor het onderzoek door hemzelf.
3. De opschorting door de Aanklager ten behoeve van het onderzoek van een Staat staat open voor herziening zes maanden na de datum van de opschorting of telkens wanneer er sprake is van een belangrijke verandering in de omstandigheden die voortvloeit uit het gebrek aan bereidheid of de onbekwaamheid van de Staat om het onderzoek daadwerkelijk uit te voeren.
4. De betrokken Staat of de Aanklager is bevoegd tegen een beslissing van de Kamer van vooronderzoek in beroep te gaan bij de Kamer van beroep overeenkomstig artikel 82. Het beroep kan in een verkorte procedure worden behandeld.
5. Wanneer de Aanklager tot opschorting heeft besloten ten behoeve van een onderzoek overeenkomstig paragraaf 2, is de Aanklager bevoegd de betrokken Staat te verzoeken hem periodiek te informeren over de vooruitgang van zijn onderzoek en de daaropvolgende vervolging. Staten die Partij zijn dienen onverwijld aan deze verzoeken te voldoen.
6. Hangende een beslissing van de Kamer van vooronderzoek of telkens wanneer de Aanklager ingevolge dit artikel tot opschorting heeft besloten ten behoeve van een onderzoek, is de Aanklager bevoegd, bij wijze van uitzondering, de Kamer van vooronderzoek om machtiging te verzoeken tot het verrichten van noodzakelijke onderzoekshandelingen teneinde bewijsmateriaal veilig te stellen, wanneer zich een eenmalige gelegenheid voordoet om belangrijk bewijsmateriaal te verkrijgen of wanneer een aanzienlijk risico bestaat dat dergelijk bewijs nadien niet meer beschikbaar is.
7. Een Staat die een beslissing van de Kamer van vooronderzoek ingevolge dit artikel heeft aangevochten, is bevoegd de ontvankelijkheid van een zaak ingevolge artikel 19 te betwisten op grond van aanvullende relevante feiten of een wezenlijke wijziging in de omstandigheden.
Art. 19 Betwisting van de rechtsmacht van het Hof of de ontvankelijkheid van een zaak
1. Het Hof verzekert zich ervan dat het rechtsmacht bezit over elke zaak die bij hem is aangebracht. Het Hof is ambtshalve bevoegd de ontvankelijkheid van een zaak overeenkomstig artikel 17 vast te stellen.
2. De ontvankelijkheid van een zaak op de gronden bedoeld in artikel 17 of de rechtsmacht van het Hof kunnen worden betwist door:
(a)
een verdachte of een persoon tegen wie een bevel tot aanhouding of een oproep tot verschijnen is uitgevaardigd ingevolge artikel 58;
(b)
een Staat die rechtsmacht bezit over een zaak op grond van het feit dat hij in de zaak een onderzoek verricht of heeft verricht of vervolging instelt of heeft ingesteld; of
(c)
een Staat wiens aanvaarding van rechtsmacht vereist is ingevolge artikel 12.
3. De Aanklager is bevoegd het Hof te verzoeken om een beslissing te nemen met betrekking tot een vraag over rechtsmacht of ontvankelijkheid. In procedures die betrekking hebben op rechtsmacht of ontvankelijkheid kunnen zowel zij die aangifte hebben gedaan van de situatie ingevolge artikel 13, als slachtoffers hun opvattingen aan het Hof kenbaar maken.
4. De ontvankelijkheid van een zaak of de rechtsmacht van het Hof kan slechts eenmaal worden betwist door een persoon of Staat als bedoeld in paragraaf 2. De betwisting dient te geschieden voor of bij de aanvang van de terechtzitting. In uitzonderlijke omstandigheden is het Hof bevoegd toestemming te verlenen tot het herhaaldelijk naar voren brengen van de betwisting of betwisting toestaan op een later tijdstip dan bij de aanvang van de terechtzitting. Betwisting van de ontvankelijkheid van een zaak bij de aanvang van een terechtzitting of op een later tijdstip met toestemming van het Hof mag alleen worden gebaseerd op artikel 17, paragraaf 1, alinea (c).
5. Een Staat als bedoeld in paragraaf 2, alinea's (b) en (c), maakt zijn bezwaren in een zo vroeg mogelijk stadium kenbaar.
6. Voorafgaand aan de bevestiging van de tenlastelegging dient elke betwisting van de ontvankelijkheid van een zaak of van de rechtsmacht van het Hof te worden verwezen naar de Kamer van vooronderzoek. Na bevestiging van de tenlastelegging wordt de betwisting verwezen naar de Kamer van eerste aanleg. Tegen besluiten met betrekking tot rechtsmacht of ontvankelijkheid kan in beroep worden gegaan bij de Kamer van beroep overeenkomstig artikel 82.
7. Indien een betwisting plaatsvindt door een Staat bedoeld in paragraaf 2, alinea (b) of (c), schort de Aanklager het onderzoek op totdat het Hof een beslissing neemt overeenkomstig artikel 17.
8. Hangende een beslissing van het Hof is de Aanklager bevoegd het Hof te verzoeken hem machtiging te verlenen:
(a)
de noodzakelijke onderzoekshandelingen te verrichten bedoeld in artikel 18, paragraaf 6;
(b)
een verklaring of getuigenis van een getuige op te nemen of het vergaren en onderzoeken van bewijsmateriaal te voltooien waarmee was aangevangen voordat een betwisting plaatsvond; en
(c)
in samenwerking met de betrokken Staten, personen ten aanzien van wie de Aanklager reeds om een bevel tot aanhouding ingevolge artikel 58 heeft verzocht, het vluchten te beletten.
9. De betwisting doet geen afbreuk aan de geldigheid van een handeling verricht door de Aanklager of aan een opdracht of bevel gegeven door het Hof voordat de betwisting plaatsvond.
10. Indien het Hof heeft besloten dat een zaak niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 17, is de Aanklager bevoegd een verzoek in te dienen tot herziening van de beslissing wanneer hij volledig overtuigd is van het feit dat nieuwe feiten aan het licht zijn gekomen die de grondslag ontkrachten waarop voordien de zaak niet ontvankelijk was bevonden ingevolge artikel 17.
11. Indien de Aanklager, gelet op de bepalingen van artikel 17, een onderzoek opschort, heeft de Aanklager het recht de betrokken Staat te verzoeken hem informatie over de procedure te verschaffen. Die informatie wordt op verzoek van de betrokken Staat vertrouwelijk behandeld. Indien de Aanklager daarna besluit een onderzoek in te stellen, stelt hij de Staat daarvan in kennis ten gunste van wiens procedure hij zijn onderzoek heeft opgeschort.
Art. 20 Ne bis in idem
1. Behoudens hetgeen in dit Statuut is bepaald, staat niemand voor het Hof terecht voor gedragingen die de grondslag vormden van misdaden waarvoor de betrokkene door het Hof is veroordeeld of vrijgesproken.
2. Niemand staat terecht voor een ander gerecht voor een misdaad bedoeld in artikel 5 waarvoor de betrokkene reeds door het Hof is veroordeeld of vrijgesproken.
3. Niemand die voor een ander gerecht heeft terechtgestaan voor gedragingen die ook ingevolge de artikelen 6, 7 of 8 verboden zijn, staat voor het Hof terecht voor dezelfde gedragingen, tenzij de procedure bij het andere gerecht:
(a)
diende ter onttrekking van de betrokkene aan de strafrechtelijke aansprakelijkheid in verband met misdaden waarover het Hof rechtsmacht bezit; of
(b)
anderszins niet op onafhankelijke of onpartijdige wijze verliep overeenkomstig de in het internationale recht erkende waarborgen voor een behoorlijke rechtsbedeling en plaatsvond op een wijze die, onder de omstandigheden, niet verenigbaar was met het voornemen om de betrokkene terecht te doen staan.
Art. 21 Toepasselijk recht
1. Het Hof past toe:
(a)
in de eerste plaats, dit Statuut, de elementen van misdaden en het Reglement van proces- en bewijsvoering;
(b)
in de tweede plaats, indien van toepassing, toepasselijke verdragen en de beginselen en regels van internationaal recht, waaronder de gevestigde beginselen van het internationaal recht inzake gewapende conflicten;
(c)
bij gebreke daarvan, algemene rechtsbeginselen die door het Hof worden ontleend aan de nationale wetten van rechtsstelsels van de wereld, waaronder, indien van toepassing, nationale wetten van Staten die normaliter rechtsmacht zouden uitoefenen in verband met de misdaad, mits die beginselen niet onverenigbaar zijn met dit Statuut en met internationaal recht en internationaal erkende normen en maatstaven.
2. Het Hof is bevoegd beginselen en rechtsregels toe te passen overeenkomstig de interpretatie die het in zijn voorgaande beslissingen daaraan gaf.
3. De toepassing en interpretatie van het recht ingevolge dit artikel dient verenigbaar te zijn met internationaal erkende mensenrechten, waarbij geen nadelig onderscheid mag worden gemaakt op zulke gronden als geslacht, zoals gedefinieerd in artikel 7, paragraaf 3, leeftijd, ras, huidskleur, taal, godsdienst of geloof, politieke of andere opvatting, nationale, etnische of maatschappelijke oorsprong, bezit, geboorte of enige andere eigenschap.
Hoofdstuk III. Algemene beginselen van strafrecht
Art. 22 Nullum crimen sine lege
1. Niemand zal krachtens dit Statuut strafrechtelijk aansprakelijk zijn tenzij het desbetreffende feit op het tijdstip waarop het plaatsvindt een misdaad oplevert waarover het Hof rechtsmacht bezit.
2. De definitie van een misdaad wordt strikt geïnterpreteerd en niet verruimd naar analogie. In geval van dubbelzinnigheid wordt de definitie uitgelegd in het voordeel van de persoon ten aanzien van wie een onderzoek plaatsvindt of die vervolgd of veroordeeld wordt.
3. Dit artikel laat onverlet dat een gedraging als misdaad wordt gekwalificeerd naar internationaal recht onafhankelijk van dit Statuut.
Art. 23 Nulla poena sine lege
Een door het Hof veroordeelde persoon kan uitsluitend worden gestraft overeenkomstig de bepalingen van dit Statuut.
Art. 24 Geen terugwerkende kracht ratione personae
1. Niemand is strafrechtelijk aansprakelijk krachtens dit Statuut in verband met een feit dat plaatsvond voor de inwerkingtreding van het Statuut.
2. Ingeval van een wijziging van het op een bepaalde zaak toepasselijke recht voordat een definitieve uitspraak wordt gewezen, wordt het recht toegepast dat het gunstigst is voor de persoon die onderworpen is aan een onderzoek, vervolging of veroordeling.
Art. 25 Individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid
1. Het Hof bezit krachtens dit Statuut rechtsmacht over natuurlijke personen.
2. Een persoon die een misdaad pleegt waarover het Hof rechtsmacht bezit is persoonlijk aansprakelijk en strafbaar overeenkomstig dit Statuut.
3. Overeenkomstig dit Statuut is een persoon strafrechtelijk aansprakelijk en strafbaar voor een misdaad waarover het Hof rechtsmacht bezit, indien die persoon:
(a)
een dergelijke misdaad pleegt als individu, gezamenlijk met of door middel van een andere persoon, ongeacht of die andere persoon strafrechtelijk aansprakelijk is;
(b)
opdracht geeft tot, verzoekt om of beweegt tot het plegen van een dergelijke misdaad die feitelijk plaatsvindt of waartoe een poging wordt gedaan;
(c)
teneinde het plegen van een dergelijke misdaad te vergemakkelijken, hulp biedt, medewerking verleent of anderszins bijstand biedt bij het plegen of een poging tot het plegen daarvan, met inbegrip van het verschaffen van de middelen tot het plegen van die misdaad;
(d)
op andere wijze meewerkt aan het plegen of een poging tot het plegen van een dergelijke misdaad door een groep personen die handelt met een gemeenschappelijk doel. Deze medewerking dient opzettelijk te zijn en dient:
(i)
te worden verleend met het doel de criminele activiteit of het criminele doel van de groep te bevorderen, terwijl een dergelijke activiteit of doel het plegen van een misdaad oplevert waarover het Hof rechtsmacht bezit; of
(ii)
te worden verleend met kennis van de bedoeling van de groep om de misdaad te plegen;
(e)
met betrekking tot de misdaad genocide, rechtstreeks en openlijk anderen aanzet tot het plegen van genocide;
(f)
een poging doet een dergelijke misdaad te plegen door stappen te nemen waardoor de uitvoering van de misdaad wezenlijk in gang wordt gezet, maar de misdaad niet wordt voltrokken ten gevolge van omstandigheden die onafhankelijk zijn van de bedoelingen van de persoon. Een persoon die echter de poging tot het plegen van de misdaad staakt of anderszins de voltrekking van de misdaad verhindert, is niet strafbaar krachtens dit Statuut in verband met de poging tot het plegen van die misdaad, indien die persoon volledig en vrijwillig van het misdadig doel heeft afgezien.
4. Geen van de bepalingen van dit Statuut met betrekking tot individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid is van invloed op de aansprakelijkheid van Staten krachtens internationaal recht.
Art. 26 Uitsluiting van rechtsmacht over personen beneden de achttien jaar
Het Hof bezit geen rechtsmacht over een persoon wiens leeftijd lager was dan achttien jaar ten tijde van het vermeende plegen van een misdaad.
Art. 27 Irrelevantie van officiële hoedanigheid
1. Dit Statuut geldt op gelijke wijze ten aanzien van iedereen zonder enig onderscheid op grond van de officiële hoedanigheid. In het bijzonder ontheft de officiële hoedanigheid als staatshoofd of regeringsleider, lid van een regering of parlement, gekozen vertegenwoordiger of ambtenaar een persoon nooit van strafrechtelijke aansprakelijkheid krachtens dit Statuut en evenmin vormt dit als dusdanig een grond voor strafvermindering.
2. Immuniteit of bijzondere procedurele regels die mogelijk verbonden zijn aan de officiële hoedanigheid van een persoon krachtens nationaal of internationaal recht, vormen voor het Hof geen beletsel voor het uitoefenen van zijn rechtsmacht over deze persoon.
Art. 28 Aansprakelijkheid van bevelhebbers en andere meerderen
In aanvulling op andere gronden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid krachtens dit Statuut voor misdaden waarover het Hof rechtsmacht bezit:
(a)
is een militair bevelhebber of persoon die daadwerkelijk als militair bevelhebber optreedt, strafrechtelijk aansprakelijk voor misdaden waarover het Hof rechtsmacht bezit, wanneer deze zijn gepleegd door strijdkrachten onder zijn daadwerkelijk bevel en leiding of, afhankelijk van de omstandigheden, onder zijn daadwerkelijke gezag en leiding, als gevolg van zijn nalaten behoorlijk leiding te geven aan die strijdkrachten, indien:
(i)
die militaire bevelhebber of persoon kennis had van het feit dat de strijdkrachten deze misdaden pleegden of op het punt stonden deze te plegen, dan wel wegens de omstandigheden op dat moment daarvan kennis had moeten hebben; en
(ii)
die militaire bevelhebber of persoon naliet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te treffen die binnen zijn macht lagen om het plegen daarvan te verhinderen of te beperken of de zaak voor te leggen aan de bevoegde autoriteiten voor onderzoek en vervolging;
(b)
is een meerdere voor wat betreft de verhouding tussen een hiërarchisch meerdere en andere dan in alinea (a) bedoelde ondergeschikten, strafrechtelijk aansprakelijk voor misdaden waarover het Hof rechtsmacht bezit, indien deze zijn gepleegd door ondergeschikten die onder zijn daadwerkelijk gezag en leiding stonden als gevolg van zijn nalaten behoorlijk leiding te geven aan deze ondergeschikten, indien:
(i)
de meerdere kennis had van, dan wel bewust geen acht geslagen heeft op informatie die duidelijk aangaf dat de ondergeschikten deze misdaden pleegden of op het punt stonden deze te plegen;
(ii)
de misdaden activiteiten betroffen binnen het bereik van de daadwerkelijke aansprakelijkheid en leiding van de meerdere; en
(iii)
de meerdere naliet alle noodzakelijke en redelijke maatregelen te treffen die binnen zijn macht lagen om het plegen van de misdaden te verhinderen of te beperken of de zaak voor te leggen aan de bevoegde autoriteiten voor onderzoek en vervolging.
Art. 29 Geen verjaring
Misdaden waarover het Hof rechtsmacht bezit verjaren niet.
Art. 30 Psychologisch element
1. Tenzij anders bepaald is een persoon alleen strafrechtelijk aansprakelijk en strafbaar in verband met een misdaad waarover het Hof rechtsmacht bezit, indien het materieel element gepleegd is met opzet en wetenschap.
2. Voor de toepassing van dit artikel handelt een persoon met opzet indien:
(a)
die persoon met betrekking tot gedragingen, de bedoeling heeft tot de gedragingen over te gaan;
(b)
die persoon met betrekking tot een gevolg, de bedoeling heeft dat gevolg teweeg te brengen of zich ervan bewust is dat het gevolg zich bij een normale gang van zaken zal voordoen.
3. Voor de toepassing van dit artikel is er sprake van kennis wanneer een persoon zich ervan bewust is dat een omstandigheid bestaat of dat een gevolg zich bij een normale gang van zaken zal voordoen. “Kennis hebben” en “welbewust” worden dienovereenkomstig uitgelegd.
Art. 31 Strafuitsluitingsgronden
1. Naast de overige in dit Statuut opgenomen strafuitsluitingsgronden is een persoon niet strafrechtelijk aansprakelijk indien, ten tijde van de gedragingen van die persoon:
(a)
de persoon lijdt aan een geestesziekte of een geestelijke stoornis die deze persoon het vermogen de wederrechtelijkheid of aard van zijn gedragingen te beseffen, of het vermogen zijn gedragingen te beheersen teneinde de wettelijke vereisten na te leven, ontneemt;
(b)
de persoon zich in een staat van intoxicatie bevindt die zijn vermogen om de wederrechtelijkheid of de aard van zijn gedragingen te beseffen, of zijn vermogen zijn gedragingen te beheersen teneinde de wettelijke vereisten na te leven, vernietigt, tenzij de persoon vrijwillig in een staat van intoxicatie is geraakt onder zodanige omstandigheden dat de persoon kennis had van of geen acht sloeg op het risico dat hij, als gevolg van de intoxicatie, waarschijnlijk zou overgaan tot gedragingen die een misdaad vormen waarover het Hof rechtsmacht bezit;
(c)
de persoon redelijk handelt ter verdediging van zichzelf of van een andere persoon, of, bij oorlogsmisdaden, van goederen die van essentieel belang zijn voor het overleven van de persoon of van een andere persoon of voor de instandhouding van goederen die van essentieel belang zijn voor het volbrengen van een militaire missie, tegen een dreigend en wederrechtelijk gebruik van geweld op een wijze die evenredig is aan het gevaar voor de persoon of de andere persoon of de beschermde goederen. Het feit dat de persoon betrokken was bij een door strijdkrachten uitgevoerde defensieve operatie vormt op zichzelf geen strafuitsluitingsgrond ingevolge deze paragraaf;
(d)
de gedraging waarvan gesteld wordt dat ze een misdaad vormt waarover het Hof rechtsmacht bezit, voortgevloeid is uit dwang als gevolg van een onmiddellijke doodsdreiging voor de persoon of een andere persoon of een dreiging van voortdurend of dreigend ernstig lichamelijk letsel, en de persoon noodzakelijkerwijs en redelijk handelt teneinde deze dreiging af te wenden, mits de persoon niet de bedoeling heeft groter letsel toe te brengen dan het letsel dat hij tracht te voorkomen. Een dergelijke dreiging kan:
(i)
veroorzaakt worden door andere personen; of
(ii)
gevormd worden door andere omstandigheden waarop die persoon geen invloed kan uitoefenen.
2. Het Hof oordeelt over de toepasselijkheid van de in dit Statuut bepaalde strafuitsluitingsgronden in de voorliggende zaak.
3. Ter terechtzitting is het Hof bevoegd een andere strafuitsluitingsgrond te overwegen dan de in paragraaf 1 vermelde gronden, wanneer deze grond is ontleend aan het in artikel 21 beschreven toepasselijke recht. De procedure voor de overweging of een dergelijke grond bestaat wordt geregeld in het Reglement voor de proces- en bewijsvoering.
Verklaring van het Koninkrijk België inzake het artikel 31, § 1, c.
“In overeenstemming met artikel 21, § 1, b, van het Statuut en rekening houdend met de regels van het internationaal humanitair recht waarvan niet kan afgeweken worden, is de Belgische Regering van mening dat artikel 31, § 1, c, van het Statuut enkel kan toegepast en geïnterpreteerd worden in overeenstemming met die regels.”
Art. 32 Dwaling ten aanzien van de feiten of dwaling ten aanzien van het recht
1. Dwaling ten aanzien van de feiten is slechts een strafuitsluitingsgrond indien daardoor het psychologisch element dat voor de misdaad is vereist wordt tenietgedaan.
2. Dwaling ten aanzien van het recht bij de vraag of een bepaalde vorm van gedragingen een misdaad is waarover het Hof rechtsmacht bezit, is geen strafuitsluitingsgrond. Dwaling ten aanzien van het recht kan echter een strafuitsluitingsgrond zijn indien daardoor het psychologisch element dat voor deze misdaad is vereist wordt tenietgedaan, of als deze onder het toepassingsgebied van artikel 33 valt.
Art. 33 Bevelen van meerderen en wettelijk voorschrift
1. Het feit dat een misdaad waarover het Hof rechtsmacht heeft door een persoon is gepleegd krachtens een bevel van een regering of van een meerdere, militair of burger, ontheft die persoon niet van strafrechtelijke aansprakelijkheid, tenzij:
(a)
de persoon wettelijk verplicht was bevelen van de desbetreffende regering of meerdere op te volgen;
(b)
de persoon geen kennis had van het feit dat het bevel onwettig was; en
(c)
het bevel niet onmiskenbaar onwettig was.
2. Voor de toepassing van dit artikel zijn bevelen om genocide of misdaden tegen de mensheid te plegen onmiskenbaar onwettig.
Hoofdstuk IV. Samenstelling en dagelijks bestuur van het Hof
Art. 34 Organen van het Hof
Het Hof bestaat uit de volgende organen:
(a)
Het Voorzitterschap;
(b)
Een Afdeling beroep, een Afdeling eerste aanleg en een Afdeling vooronderzoek;
(c)
Het Bureau van de Aanklager;
(d)
De Griffie.
Art. 35 Uitoefening van de functie van rechter
1. Alle rechters worden gekozen als voltijdse leden van het Hof en zijn beschikbaar om op die basis werkzaam te zijn vanaf de aanvang van hun ambtstermijn.
2. De rechters die deel uitmaken van het Voorzitterschap zijn op voltijdse basis werkzaam zodra zij zijn gekozen.
3. Het Voorzitterschap is bevoegd, afhankelijk van de werklast van het Hof en in overleg met zijn leden, periodiek te beslissen in hoeverre het vereist is dat de overige rechters op voltijdse basis werkzaam zijn. Een dergelijke regeling doet geen afbreuk aan het in artikel 40 bepaalde.
4. De financiële regelingen voor niet op voltijdse basis werkzame rechters worden overeenkomstig artikel 49 getroffen.
Art. 36 Kwalificaties, voordracht en verkiezing van rechters
1. Onverminderd het in paragraaf 2 bepaalde, bestaat het Hof uit 18 rechters.
2.
(a)
Het Voorzitterschap, optredend namens het Hof, is bevoegd voor te stellen het in paragraaf 1 vermelde aantal rechters te verhogen onder opgave van redenen waarom dit noodzakelijk en passend wordt geacht. De Griffier doet alle Staten die Partij zijn een dergelijk voorstel onverwijld toekomen;
(b)
Beraad over een dergelijk voorstel vindt plaats in een overeenkomstig artikel 112 bijeen te roepen bijeenkomst van de Vergadering van Staten die Partij zijn. Het voorstel wordt geacht te zijn aanvaard indien het wordt goedgekeurd in de vergadering bij een tweederde meerderheid van de leden van de Vergadering van Staten die Partij zijn; het wordt van kracht op de door de Vergadering van Staten die Partij zijn vastgestelde datum;
(c)
(i)
Wanneer een voorstel tot verhoging van het aantal rechters eenmaal is aanvaard overeenkomstig het in alinea (b) bepaalde, vindt verkiezing van de nader toe te voegen rechters plaats in de eerstvolgende bijeenkomst van de Vergadering van Staten die Partij zijn overeenkomstig paragrafen 3 tot en met 8, en artikel 37, paragraaf 2;
(ii)
Wanneer een voorstel tot verhoging van het aantal rechters eenmaal is aanvaard en wordt uitgevoerd overeenkomstig het in alinea's (b) en (c), sub-alinea (i) bepaalde, staat het het Voorzitterschap daarna te allen tijde vrij, indien de werklast van het Hof dit rechtvaardigt, een vermindering van het aantal rechters voor te stellen, mits het aantal rechters niet minder wordt dan het in paragraaf 1 vermelde aantal. Het voorstel wordt behandeld overeenkomstig de procedure vermeld in alinea's (a) en (b). Indien het voorstel wordt aanvaard, wordt het aantal rechters geleidelijk verminderd naar gelang de ambtstermijn van de zittende rechters afloopt, totdat het vereiste aantal is bereikt.
3.
(a)
De rechters worden gekozen uit personen van hoog zedelijk aanzien, die onpartijdig en integer zijn en de in hun respectieve Staten vereiste kwalificaties hebben voor benoeming tot de hoogste functies bij de rechterlijke macht;
(b)
Elke kandidaat voor verkiezing in het Hof:
(i)
bezit erkende bekwaamheid in het strafrecht en strafprocesrecht en de vereiste relevante ervaring in strafzaken als rechter, aanklager, advocaat, of in een andere, vergelijkbare hoedanigheid; of
(ii)
bezit erkende bekwaamheid op relevante gebieden van internationaal recht zoals internationaal humanitair recht en mensenrechten en een ruime professionele ervaring op juridisch gebied, relevant voor het werk van de rechters van het Hof;
(c)
Voor verkiezing in het Hof dient een kandidaat een uitstekende kennis te bezitten van ten minste een van de werktalen van het Hof en deze taal vloeiend te spreken.
4.
(a)
Alle Staten die Partij zijn bij dit Statuut kunnen kandidaten voorstellen voor verkiezing in het Hof:
(i)
door middel van de procedure voor voordracht van kandidate voor benoeming tot de hoogste functies bij de rechterlijke macht in de betrokken Staat; of
(ii)
door middel van de procedure die voor voordracht van kandidaten voor het Internationaal Hof van Justitie is voorzien in het Statuut van dat Hof. De voordrachten gaan vergezeld van een opgave waarin zo gedetailleerd als nodig wordt aangegeven op welke wijze de kandidaat voldoet aan de vereisten van paragraaf 3;
(b)
Voor elke verkiezing kan elke Staat die Partij is één kandidaat voordragen, die niet noodzakelijkerwijs onderdaan van die Staat hoeft te zijn, maar wel onderdaan is van een Staat die Partij is;
(c)
Waar nodig kan de vergadering van Staten die Partij zijn besluiten tot instelling van een adviescommissie voor onderzoek van de kandidaturen. In dat geval worden de samenstelling en het mandaat van de commissie vastgesteld door de Vergadering van Staten die Partij zijn.
5. Ten behoeve van de verkiezing worden twee lijsten met kandidaten opgesteld:
Lijst A, met de namen van kandidaten met de kwalificaties bedoeld in paragraaf 3, sub-alinea (b)(i); en
Lijst B, met de namen van kandidaten met de kwalificaties bedoeld in paragraaf 3, sub-alinea (b)(ii).
Een kandidaat die beschikt over voldoende kwalificaties voor beide lijsten heeft de keuze op welke lijst hij wenst te worden opgenomen. Bij de eerste verkiezing voor het Hof worden ten minste negen rechters gekozen van lijst A en ten minste vijf rechters van lijst B. Volgende verkiezingen worden zodanig ingericht dat dezelfde verhouding tussen rechters van de ene