Het gezag van het rechterlijk gewijsde is relatief en strekt zich enkel uit tot wat de rechter over een betwist punt heeft beslist. Het behelst ook alles wat, ingevolge het geschil dat voor de rechter was gebracht en waarover partijen tegenspraak hebben kunnen voeren, zij het impliciet, de noodzakelijke grondslag van de rechterlijke beslissing vormt.
Het principe van het relatief karakter van het gezag van gewijsde is gesteund op art. 6, eerste lid, E.V.R.M.
Sinds het cassatiearrest van de 15 februari 1991, rechtskundig weekblad 1991-1992,15, wordt algemeen aanvaard dat het gezag van strafrechtelijk gewijsde slechts uitwerking heeft ten aanzien van een partij die betrokken was in het geschil.
Het gezag van gewijsde in strafzaken, zoals dit besloten ligt in artikel 4 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, staat niet eraan in de weg dat een partij in een later burgerlijk proces de mogelijkheid krijgt om elementen te betwisten die uit het strafproces zijn afgeleid, in zoverre zij niet bij het strafgeding was betrokken of er niet vrij haar belangen heeft kunnen doen gelden.
Dit geldt ook in materies waarop artikel 6.1. van het EVRM niet toepasselijk is
Zie ook Stappers-arrest
In het Stappers-arrest van 15 februari 1991, juridat, Arr.Cass. 1991-92, 32 heeft het Hof van Cassatie een bres geslagen in het erga omnes-karakter van het strafrechtelijk gezag van gewijsde. Dit arrest werd meermaals bevestigd in o.a. Cass. 14 juni 1996, Arr.Cass. 1996, 589; Cass. 14 april 1994, Arr.Cass. 372; Cass. 2 oktober 1997, Arr.Cass. 1997, 889; Cass. 24 april 2006, P&B 2007, 343, noot P. Taelman en S. Voet; Cass. 7 maart 2008, AR nr. C.06.0253.F; Cass. 19 juni 2014, AR nr. F.13.0070.N.).
Aldus verhindert het strafrechtelijk gewijsde niet dat een partij in een later burgerlijk proces de mogelijkheid heeft om bepaalde elementen te betwisten die uit het strafproces zijn afgeleid, in zoverre deze partij niet bij het strafgeding was betrokken of er niet vrij haar belangen heeft kunnen doen gelden. zie ook Cass. 24 april 2006, AR nr. S.05.0075.N; P. Taelman en S. Voet, «Requiem voor het gezag van het strafrechtelijk gewijsde (noot onder Cass. 24 april 2006)», P&B 2007, (345) 348, jurabibliotheek).
Wanneer een burgerrechtelijke vordering volgt op de strafvordering kan ingevolgde het Stappers-arrest een partij die in het eerdere strafgeding niet betrokken was of er niet vrij haar belangen heeft kunnen doen gelden, niet alleen juridische, maar ook feitelijke elementen uit het strafproces betwisten.
Het grondwettelijk hof oordeelde in haar arrest van 14 februari 2019, nr. 24/2019, overweging B.11. dat de partij die tijdens een strafprocedure is veroordeeld en vervolgens is opgeroepen voor de burgerlijke rechter, in die burgerlijke procedure het bewijs kan genieten dat in diezelfde burgerlijke zaak door een derde bij de strafprocedure is geleverd ter weerlegging van elementen die worden afgeleid uit de strafprocedure.
Het strafrechtelijk gezag van gewijsde is aldus zelfs voor de beklaagde relatief in een verdere procedure voor de de burgerlijke rechter. Het strafrechtelijk gewijsde is slechts een soort «onweerlegbaar vermoeden» tegenover de beklaagde en andere personen die wél in de strafprocedure waren betrokken en daar vrij hun belangen hadden kunnen verdedigen.
Weerlegbaar vermoeden ten aanzien van derden
Hoewel het gezag van gewijsde als onweerlegbaar vermoeden betrekkelijk is, in de zin dat het slechts tussen de partijen kan worden ingeroepen, belet dit niet dat de betrokken beslissing bewijswaarde heeft ten aanzien van derden als weerlegbaar vermoeden (Cass. 21 januari 2011, Pas. 2011, 239; Cass. 12 mei 2016, NJW 2016, 822; Cass. 14 november 2019, P&B 2020, 61).