Krachtens art. 702 oud BW mag hij die een recht van erfdienstbaarheid heeft, daarvan slechts gebruikmaken overeenkomstig zijn titel, zonder aan het dienstbare erf of aan het heersende erf een verandering te mogen aanbrengen waardoor de toestand van het eerstgenoemde zou worden verzwaard.
Dit verbod dat de eigenaar van het heersend erf verbiedt verbiedt om de erfdienstbaarheid buiten de grenzen van zijn titel uit te oefenen of om zelfs binnen de titel de uitoefening te verzwaren wordt in het nieuw burgerlijk wetboek niet meer uitdrukkelijk vermeld, maar blijft wel begrepen in art. 3.125 BW, dat het evolutief karakter van de erfdienstbaarheid beklemtoont.
Art. 3.125. NBW stelt: Toestand van het heersend erf:
De titularis van het heersend erf mag de uitoefening van de erfdienstbaarheid wijzigen, rekening houdend met de technische en maatschappelijke evoluties sinds het ontstaan van de erfdienstbaarheid, onder voorbehoud van de wil van de partijen en het doel van de erfdienstbaarheid.
Deze bepaling bevat in wezen twee verschillende regels: (1) de eigenaar van het heersende erf moet gebruikmaken van de erfdienstbaarheid overeenkomstig zijn titel, zelfs indien hij door hiervan af te wijken de toestand van het lijdende erf niet zou verslechteren en (2) hij mag de toestand van het lijdende erf niet verzwaren, zelfs al zou hij binnen de grenzen van zijn titel blijven. De titel kan het verzwaringsverbod uiteraard moduleren (zie: V. Sagaert, Goederenrecht, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, V, Mechelen, Kluwer, 2014, 491).
In de eerste plaats moet de titularis van de erfdienstbaarheid de grenzen van zijn recht eerbiedigen en mag hij niet buiten de grenzen van zijn titel treden. Hij mag bijvoorbeeld het recht van overgang niet uitoefenen over een breedte of op een ander tracé dan wat in de titel was begrepen of voor een ander perceel dan wat in de titel is vermeld.
De titel van erfdienstbaarheid moet volgens de normale interpretatieregels worden geïnterpreteerd
Daarnaast is er, zelfs wanneer binnen de titel wordt opgetreden, een verbod tot verzwaring van de last wegend op het lijdend erf. Dat wil zeggen dat de erfdienstbaarheid slechts mag worden gebruikt voor de behoeften waarvoor ze was gevestigd. Deze beperking geldt voor alle erfdienstbaarheden, ook de niet-conventionele. Ze is vooral van toepassing op erfdienstbaarheden die in algemene bewoordingen zijn geformuleerd. Deze beperking is vager en verleent dus geen ab initio-zekerheid.
Indien de vestigingstitel in algemene bewoordingen is gesteld, zoals hier het geval is, kan de erfdienstbaarheid worden uitgeoefend voor alle behoeften van het heersend perceel, in de mate dat dit niet tot een onredelijke of gevoelige verzwaring van de erfdienstbaarheid aanleiding geeft. Het criterium is dat het huidige gebruik van de erfdienstbaarheid, rekening houdend met maatschappelijke en technologische evoluties, binnen de wijze van belasting moet vallen die de partijen op het ogenblik van vestiging hebben beoogd. Enkel een gevoelige verzwaring van de toestand van het dienstbare erf kan geweerd worden.
Bovendien sluit het verzwaringsverbod een modernisering van de uitoefeningswijze van een erfdienstbaarheid niet uit. Mede in het licht van het in de regel eeuwigdurende karakter van erfdienstbaarheden moet worden verhinderd dat erfdienstbaarheden een te star karakter krijgen. Dan kan een evolutieve interpretatie noodzakelijk zijn. Er moet met andere woorden een hypothetische reconstructie worden gemaakt van de last die de erfdienstbaarheid zonder verzwaring in zijn actuele betekenis zou hebben gehad. Er moet dus telkens nagegaan worden of de partijen op het ogenblik van de vestiging van de erfdienstbaarheid, een welbepaalde wijziging hebben voorzien of kunnen voorzien
De bewoordingen van de artt. 637 en 686 BW Oud mogen niet in hun letterlijke betekenis worden begrepen. De erfdienstbaarheid komt altijd aan personen ten goede. Er is sprake van een zakelijke erfdienstbaarheid en niet van een persoonlijk recht zodra de dienstbaarheid in rechtstreeks en onmiddellijk verband staat met het gebruik en de exploitatie van een erf, ook al zou ze geen ander gevolg hebben dan het gebruik en de exploitatie ervan te vergemakkelijken. Door dat grotere gebruiksgemak geeft de dienstbaarheid een meerwaarde aan het erf en wordt ze dus in het voordeel van dat erf gevestigd in de zin van de hierboven aangehaalde wetsbepalingen.
Let wel:
In het NBW kom enkel nog het verschil tussen zichtbare en niet-zichtbare erfdienstbaarheden aan bod in de wet (art. 3.115 BW). Een erfdienstbaarheid is niet enkel zichtbaar als ze «voor een normaal voorzichtige en redelijke titularis van een zakelijk recht op het lijdend erf zichtbaar [is] door duurzame en zichtbare bouwwerken», maar ook door «geregelde activiteit, waarvan er sporen zijn op het lijdende erf».
Aangezien aan het onderscheid tussen voortdurende en niet-voortdurende erfdienstbaarheden geen gevolgen meer zijn verbonden is dit onderscheid dan ook uit de wettelijke bepalingen in het NBW verdwenen.