Art. 6.1 EVRM bepaalt:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie welke bij de wet is ingesteld. [...]”.
Uit deze verdragsbepaling kan niet worden afgeleid dat de daarin vermelde waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het gerecht ook betrekking zouden hebben op de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de griffier. Weliswaar is de griffier met belangrijke taken in het kader van een behoorlijke rechtsbedeling belast, maar hij neemt – in tegenstelling tot de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie – niet deel aan de eigenlijke rechtsprekende functie of het daadwerkelijk op gang brengen van een vervolging.
Uit het feit dat de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie, enerzijds, en de griffiers, anderzijds, onderscheiden functies uitoefenen binnen de rechterlijke orde, kan niet worden afgeleid dat zij, wat de op hen toepasselijke tuchtregeling betreft, dermate van mekaar verschillen dat zij niet vergelijkbaar zouden zijn.
De griffiers behoren net zoals de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie tot de “rechterlijke orde”.
Luidens art. 168 Ger.W. oefent de griffier een gerechtelijke functie uit.
Hoewel het ambt van griffier, dat nauw verbonden is met het begrip rechtbank, in verschillende aspecten aanleunt bij het ambt van magistraat, bestaan er tussen beide ambten essentiële verschilpunten op het vlak van de aard van de taken die aan de ene en de andere zijn opgedragen en op het vlak van de juridische aard van hun statuut.
Magistraten van de zetel hebben een rechtsprekende bevoegdheid; magistraten van het openbaar ministerie vervullen de plichten van hun ambt bij de hoven en rechtbanken om een juiste toepassing van de wet te vorderen, alsook om de vereisten van de openbare orde en het belang van een goede rechtsbedeling te verdedigen. Beide categorieën genieten een door de Grondwet gewaarborgd statuut, gekenmerkt door een onafhankelijkheid, die elke vorm van toezicht op de uitoefening van hun taken – behalve in de in de Grondwet omschreven gevallen – uitsluit.
De griffier is, luidens art. 168 Ger.W., belast met de door de wet opgesomde taken in de griffie en staat de magistraat bij in alle verrichtingen van diens ambt.
In tegenstelling tot wat geldt voor de magistraten, bevat de Grondwet geen specifieke bepalingen die het statuut van de griffiers beheersen.
Tot de rechten en vrijheden die aan de Belgen zijn toegekend en die bijgevolg krachtens art. 10 en 11 Gw. zonder discriminatie moeten worden verzekerd, behoort noch een recht om zijn zaak tuchtrechtelijk behandeld te zien door een orgaan waarvan een gelijke deel uitmaakt, noch een recht op inspraak bij de samenstelling van een tuchtorgaan.