De rechtspraak van de Commissie met betrekking tot de draagwijdte van het vermoeden van onschuld in het kader van de procedure tot vergoeding van onwerkzame voorlopige hechtenis,
is als volgt vastgelegd (bron: Commissie voor de onwerkzame voorlopige hechtenis :
- De weigering een vergoeding toe te kennen miskent het vermoeden van onschuld niet (Comm. onwerkzame VH, 5 juni 2007, AR 291F).
- Het vermoeden van onschuld sluit niet uit dat rekening wordt gehouden met de houding van de verzoeker tijdens de procedure tot vergoeding wegens onwerkzame voorlopige hechtenis (Comm. onwerkzame VH, 10 juni 2008, AR 310F ; Comm. onwerkzame VH, 10 juni 2008, AR 307F ; Comm. onwerkzame VH, 25 september 2007, AR 301F ; Comm. onwerkzame VH, 25 september 2007, AR 297F ; Comm. onwerkzame VH, 5 juni 2007, AR 291F ; zie ook Comm. onwerkzame VH, 11 januari 2008, AR 305F).
- Het vermoeden van onschuld sluit met name uit dat de beslissing die een dergelijke vergoeding weigert een schuldigverklaring inhoudt, of een motivering of redenering die laat vermoeden dat de verzoeker schuldig wordt geacht (Comm. onwerkzame VH, 25 september 2007, AR 301F ; Comm. onwerkzame VH, 5 juni 2007, AR 291F ; zie eveneens Comm. onwerkzame VH, 11 januari 2008, AR 305F) en de Commissie gaat in concreto na of de minister in zijn beslissing die voorwaarde heeft nageleefd (Comm. onwerkzame VH, 10 juni 2008, AR 3 1 0F ; Comm. onwerkzame VH, 10 juni 2008, AR 307F ; Comm. onwerkzame VH, 25 september 2007, AR 297F).
- De regel van het vermoeden van onschuld staat er niet aan in de weg dat de « persoonlijke gedraging » van de verzoeker in de zin van art. 28, § 1, a) van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis in het licht van strafdossier wordt beoordeeld (Comm. onwerkzame VH, 10 juni 2008, AR 307F) ; het begrip “persoonlijke gedraging” in de zin van die bepaling impliceert met andere woorden dat de zaak in het licht van het strafdossier wordt onderzocht zonder dat de onschuld van de verzoeker in het gedrang komt (Comm. onwerkzame VH, 16 december 2008, AR 317 F).
Die rechtspraak sluit aan bij die van de Nederlandse afdeling van de Commissie die beslist dat het gegeven dat een persoon wordt vrijgesproken wegens twijfel niet belet dat de commissie het bestaan kan vaststellen van een persoonlijke gedraging waaraan de hechtenis en de handhaving ervan te wijten waren. De vrijspraak is immers een post factum beoordeling door de strafrechter, wanneer alle elementen van de zaak gekend zijn (Comm. onwerkzame VH, 6 oktober 2008, AR 260N).
Artikel 6 E.V.R.M. (eerlijk proces en vermoeden van onschuld) en het algemeen rechtsbeginsel « non bis in idem » - Beoordeling van het gedrag van de verzoeker in het kader van de procedure tot vergoeding van de onwerkzame voorlopige hechtenis (Comm. onwerkzame VH, 10 juni 2008, AR 311 F)
In deze zaak plaatst de Commissie, in antwoord op het middel, haar vaste rechtspraak, die tot louter in het kader van het vermoeden van onschuld werd gehanteerd,, in de meer algemene context van het eerlijk proces en van het algemeen rechtsbeginsel « non bis in idem ».
In dit geval voert de verzoeker aan dat de weigeringsbeslissing van de minister van Justitie art. 6 E.V.R.M. schendt dat het recht op een eerlijk proces en het algemeen rechtsbeginsel « non bis in idem » vastlegt.
De Commissie oordeelt dat die bepaling en dat beginsel er niet aan in de weg staan dat in het kader van de procedure tot vergoeding van de onwerkzame voorlopige hechtenis rekening wordt gehouden met het gedrag van een vrijgesproken beklaagde tegen wiens vrijspraak het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld.
De Commissie beklemtoont eveneens dat de ministeriële beslissing die de vergoeding weigert, het gedrag van de verzoeker beoordeelt in het kader van de procedure tot vergoeding van de onwerkzame voorlopige hechtenis. Die beslissing beoogt geen uitspraak over de schuld van de verzoeker, noch een motivering of redenering die laten vermoeden dat de zaak opnieuw wordt gevonnist of dat de verzoeker schuldig wordt beschouwd. Daaruit volgt dat de bestreden beslissing art. 6 E.V.R.M. en het algemeen rechtsbeginsel non bis in idem” niet miskent