Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen [...] heeft eenieder recht op een eerlijke [...] behandeling van zijn zaak [...] door een [...] rechterlijke instantie [...] ».
Het recht van toegang tot een rechter, bijzonder aspect van het door die bepaling erkende recht op een rechter, is niet absoluut. De beperkingen van dat recht, bijvoorbeeld met betrekking tot de voorwaarden inzake de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel, mogen evenwel geen afbreuk doen aan de inhoud van dat recht.
Zij moeten bovendien redelijk evenredig zijn met het gewettigde doel dat zij nastreven De reglementering inzake het recht van toegang tot een rechter moet steeds de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling nastreven en mag geen soort van belemmering vormen die de rechtzoekende belet dat de inhoud van zijn geschil wordt beslecht door het bevoegde rechtscollege.
De verenigbaarheid van die beperkingen met het recht van toegang tot een rechter wordt beoordeeld rekening houdend met de bijzonderheden van de in het geding zijnde procedure en van het hele proces (EHRM, RTBF t. België, 29 maart 2011, § 70).
Bij de regeling van het taalgebruik in gerechtszaken dient de wetgever de individuele vrijheid van de rechtsonderhorige om zich van de taal van zijn keuze te bedienen te verzoenen met de goede werking van de rechtsbedeling. Bovendien dient de wetgever daarbij rekening te houden met de taalverscheidenheid die verankerd is in artikel 4 van de Grondwet, dat vier taalgebieden vastlegt, waarvan er één tweetalig is. Hij vermag dan ook de individuele vrijheid van de rechtsonderhorige ondergeschikt te maken aan de goede werking van de rechtsbedeling.
Dat neemt niet weg dat, wanneer de wetgever, ter uitvoering van artikel 30 van de Grondwet, het gebruik van de talen regelt voor gerechtszaken, hij hierbij het in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie dient te eerbiedigen.
Een verweerder kan vragen om de taal te veranderen van de rechtspleging voor een gerecht van eerste aanleg waarvan de zetel in het arrondissement Brussel is gevestigd, in het verlengde ligt van artikel 4, § 1, tweede lid, van dezelfde wet krachtens hetwelk de akte tot inleiding van het geding voor een dergelijk rechtscollege in het Frans wordt gesteld indien de verweerder in het Franse taalgebied woont en in het Nederlands indien de verweerder in het Nederlandse taalgebied woont. Aldus geeft de wetgever « voorrang aan de taal van den verweerder. Deze moet dus vóór alles weten wat men van hem vergt.
In tegenstelling tot de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel maken de kennisgeving van de vordering tot arbitrage, de aanvaarding door de arbiter van diens opdracht, de kennisgeving van de wraking, alsook de kennisgeving door de arbiter van zijn weigering om zich te onthouden, niet het voorwerp uit van bijzondere wettelijke bepalingen wat het gebruik der talen betreft.
Het is redelijk verantwoord dat een partij bij een arbitrage die voor de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de aanvaarding van de wraking van de arbiter vordert, ertoe wordt verplicht die vordering in te stellen door haar dagvaarding in het Nederlands op te stellen wanneer de arbiter woonachtig is in het Nederlandse taalgebied. Er anders over oordelen zou tot gevolg hebben dat de taal van de gedinginleidende akte niet door de woonplaats van de verweerder, maar door de keuze van de partijen bij de arbitrageprocedure zou worden bepaald.
Het feit dat de gewraakte arbiter in de praktijk voldoende kennis zou hebben van een andere taal dan die van het taalgebied waarin hij woonachtig is, zonder wettelijke verplichting om die taal te gebruiken, doet hieraan geen afbreuk. De wetgever vermocht immers redelijkerwijs aan te nemen dat de taal van de verweerder in de regel overeenstemt met de taal van het taalgebied waarin hij woonachtig is. Aldus wordt vermeden dat, wanneer de eisende partij de gedinginleidende akte in een andere taal zou stellen dan de taal van het taalgebied waarin de verweerder woonachtig is, het aan de verweerder zou toekomen aan te tonen dat hij die andere taal onvoldoende machtig is om zich tegen het gebruik daarvan te verzetten.
Ook het feit dat de arbiter keuze van woonplaats doet in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad in de zin van artikel 39 van het Gerechtelijk Wetboek, is niet relevant aangezien de woonplaats waarvan sprake is in artikel 4, § 1, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 de woonplaats is in de zin van artikel 36 van het Gerechtelijk Wetboek, namelijk « de plaats waar de persoon op de bevolkingsregisters is ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf
Het vermoeden dat de taal van de verweerder overeenstemt met de taal van het taalgebied waarin hij woonachtig is, wordt niet ongedaan gemaakt door het feit dat de betrokkene bij een lasthebber woonplaats heeft gekozen. Bovendien vermogen de partijen niet door middel van een woonstkeuze afbreuk doen aan een regeling van het gebruik van talen in gerechtszaken die van openbare orde is.