In de rechtsleer is er een duidelijke strekking die van oordeel is dat met betrekking tot de uitvoerbaarverklaring van scheidsrechterlijke uitspraken door de scheidslieden de in art. 1397 tot 1402 Ger. W. neergelegde regels van toepassing zijn.
Het niet uitvoerbaar bij voorraad kunnen verklaren van een vonnis, zonder dat de vraag hiertoe werd gesteld en dit het voorwerp heeft uitgemaakt van een debat op tegenspraak is fundamenteel en raakt aan het recht van verdediging.
De taak van de Voorzitter bij het verlenen van een exequatur is niet louter administratief, de Voorzitter heeft een reële controlebevoegdheid. De Voorzitter kan een arbitraal vonnis slechts uitvoerbaar verklaren indien de uitspraak niet meer kan worden aangevochten bij het scheidsgerecht of indien het scheidsgerecht de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaarde niettegenstaande hoger beroep (art. 1710, tweede lid, Ger. W.).
Wanneer een vonnis exequatur gewezen werd op grond van een eenzijdig verzoek tot exequatur gewezen op basis van een verzoekschrift met summiere motivering, kan de Voorzitter niet op de hoogte zijn van de problematiek die rijst rond de uitvoerbaarverklaring van het arbitraal vonnis, dat nochtans de basis vormde waarop hij het exequatur toestond, zonder dat de termijn om in beroep te gaan verstreken was.
Besloten dient dan te worden dat exequatur werd verleend zonder dat de Voorzitter kennis had van alle relevante gegevens om de wettelijk voorgeschreven controle door te voeren.
In deze omstandigheden weegt het belang van eisende partijen om een schorsing van de uitvoering te vorderen duidelijk zwaarder dan het belang van verwerende partij om de uitvoering van een arbitraal vonnis, waartegen beroep en waarbij vragen gesteld kunnen worden bij de hieraan toegekende uitvoerbaarheid, door te zetten, temeer wanneer de goederen van eisende partijen toch niet kunnen worden weggemaakt ingevolge gelegde bewarende beslagen.