Het arrest beantwoordt of de rechtspraak van het Hof van Cassatie weerhouden kan worden stellende dat de rechter, in geval van nietigheid van de administratieve akte (in deze het dwangbevel), zelf in feite en in rechte moet oordelen over het bestaan van de belastingschuld, wanneer hij daartoe wordt uitgenodigd door de door de partijen ingestelde vorderingen (zie: Cass. 3 maart 2011 en 22 mei 2014, beiden terug te vinden op www.cass.be).
Nu de fiscale wet de openbare orde raakt, dient de rechter, volgens de aangehaalde cassatierechtspraak, ongeacht de eventuele nietigheid waardoor de administratieve akte is aangetast, zelf in feite en in rechte te beslissen over het bestaan van de belastingschuld, wanneer hij daartoe wordt uitgenodigd door de vorderingen die door de partijen worden ingesteld. Dit laatste is in deze het geval, nu de belastingplichtige niet alleen de nietigverklaring van het dwangbevel vorderde, maar ook de terugbetaling van de door hem betaalde sommen.
Volgens het Hof van Cassatie moet de rechter over het bestaan van de belastingschuld oordelen en kan hij de gevraagde terugbetaling niet bevelen zonder te hebben nagegaan of de belasting al dan niet verschuldigd is.
Ter rechtvaardiging van dit standpunt verwijst de advocaat-generaal in zijn advies bij het arrest van 3 maart 2011 naar vroegere cassatierechtspraak (meer bepaald naar arresten van 9 maart 1982, 6 november 2003 en 12 maart 2010). Bij nalezing van deze oudere cassatierechtspraak blijkt evenwel dat deze betrekking heeft op de devolutieve werking van het hoger beroep tegen een jurisprudentiële beslissing, meer bepaald de hypothese waarin het hof van beroep een directoriale beslissing vernietigt, waarna het hof de zaak niet terug mag sturen naar de directeur, maar de zaak naar zich moet toetrekken en zelf ten gronde moet onderzoeken of er al dan niet belasting verschuldigd is.
Het lijkt erop dat de advocaat-generaal in zijn advies bij het arrest van 3 maart 2011 deze andere rechtspraak uit haar verband heeft gerukt en heeft toegepast op een hypothese die niet ten gronde lag aan die oude rechtspraak.
De zienswijze van het Hof van Cassatie in zijn arresten van 3 maart 2011 en 22 mei 2014 heeft nog een aantal onverwachte gevolgen. Vooreerst zou de rechter, die over het bestaan van de belastingschuld moet oordelen, met geen enkel vormvoorschrift nog rekening dienen te houden. Verder zou de verjaring in dat geval buiten werking gesteld worden. Zo kan een nietig dwangbevel de verjaring niet stuiten en kan de verjaring bijgevolg bereikt zijn. Ingevolge de aangehaalde cassatierechtspraak zou dit niet de minste rol spelen.
Op het vlak der directe belastingen zouden - steeds ingevolge voormelde zienswijze van het Hof van Cassatie - de artikelen 355 en 356 WIB 1992 geen zin meer hebben, aangezien er toch, wanneer de aanslag nietig wordt verklaard, ten gronde moet onderzocht worden of er al dan niet belasting verschuldigd is.
Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
Kortom, het hof deelt geenszins de zienswijze zoals uiteengezet door het Hof van Cassatie in zijn arresten van 3 maart 2011 en 22 mei 2014