De normale dan wel abnormale gesteldheid van een zaak dient te worden beoordeeld door een vergelijking met zaken van dezelfde soort op het ogenblik van de feiten, zulks in het licht van de mogelijkheid om in bepaalde omstandigheden schade te berokkenen (Cass. 11 maart 2010, Arr.Cass. 2010, 715; Cass. 25 april 2005, RW 2007-08, 62). De zaak dient met andere woorden vergeleken te worden met haar “model”, dat niet volmaakt dient te zijn maar wel moet beantwoorden aan de eisen die men er in redelijkheid en volgens de normale maatschappelijke verwachtingen aan mag stellen (zie o.a. H. Vandenberghe, “Themis – Vormingsonderdeel verbintenissenrecht”, Academiejaar 2000-01, 99).
Wat een veilig wegverkeer hindert, kan als normaal dan wel als abnormaal worden beschouwd. Wanneer wordt vastgesteld dat een hinderende factor niet of moeilijk door een modaal bestuurder in te schatten is, kan de weg als abnormaal worden beschouwd (J. Muyldermans, “Gebruik van de zaak: voorwerp op de weg?”, TAVW 1998, 184).
De rechtbank is van oordeel dat de aanwezigheid op een geasfalteerde rijbaan, in een stedelijke omgeving, van kiezel die in een relatief grote hoeveelheid en zonder signalisatie is achtergelaten na of tijdens wegenwerken, dient te worden beschouwd als een abnormaal kenmerk van de rijbaan dat deze gebrekkig maakt, waardoor zij niet meer beantwoordt aan haar normale veilige structuur. Dit geldt in het bijzonder nu de kiezel zich bevond op een kruispunt, derhalve op een plaats waar weggebruikers richtingveranderingen uitvoeren en waar aldus gevaar voor uitschuiven was ontstaan. Dit risico was ongetwijfeld kleiner voor een vrachtwagen of personenwagen, maar was wel reëel voor een motorfiets.
De veilige structuur van de weg moet dezelfde zijn voor alle op die weg toegelaten voertuigen en rijwielen. Een modaal bestuurder-motorrijder mocht zich er in principe aan verwachten dat zich op de plaats waar het ongeval zich voordeed – tenzij anders gesignaleerd, quod non – geen dergelijke hoeveelheid kiezel was achtergebleven (zie nochtans infra, 2.4 inzake de mede-aansprakelijkheid van K.S. op grond van de feitelijke zichtbaarheid van het gevaar).
De stelling dat het ongeval zich ook zou hebben voorgedaan indien er signalisatie was geplaatst, kan niet worden aangenomen, nu duidelijk blijkt dat K.S. ten val is gekomen doordat zijn aandacht niet op het gevaar was gevestigd.