Een dwangsom kan enkel verbeurd worden wanneer de gewraakte handelwijze van de eiseres klaarblijkelijk, d.w.z. zonder redelijke discussie, een schending oplevert van de opgelegde verplichting. Enkel in dat geval is er sprake van een overtreding van de opgelegde verplichting en wordt de dwangsom verbeurd.
De veroordeling om iets (niet) te doen, waaraan voor het geval dat aan die hoofdveroordeling niet wordt voldaan, de verbeurte van een dwangsom wordt gekoppeld, moet voldoende nauwkeurig worden geformuleerd. Iedere onduidelijkheid moet worden uitgelegd ten gunste van de veroordeelde.
Als maatstaf voor de toetsing van de beweerde overtredingen dient de beslagrechter het doel en de strekking van het bevelschrift als richtsnoer te nemen, met dien verstande dat het verbod geacht wordt niet verder te strekken dan tot het bereiken van het beoogde doel.
Het is daarbij van groot belang dat de bodemrechter het gevraagde verbod, waaraan hij een dwangsom verbindt, zo precies mogelijk omschrijft.
De precieze verwoording van het verbod/gebod is essentieel om discussie te vermijden aangaande de vraag wat «niet voldoen aan de hoofdveroordeling» betekent. Bij de beoordeling van deze vraag dient men oog te hebben voor redelijkheid en billijkheid. Bij de interpretatie van het rechterlijke verbod moet het nodige gezond verstand aan de dag gelegd worden.
De beslagrechter mag daarbij een onduidelijke beslissing uitleggen, zonder evenwel de daarin bevestigde rechten uit te breiden, te beperken of te wijzigen (art. 793, tweede lid Ger.W.).